ECLI:NL:RBOBR:2019:2979

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
19/1153, 19/1154, 19/1211, 19/1382
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor woningbouw en belanghebbendheid

In deze zaak hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die is verleend voor de bouw van een woning op een locatie in de gemeente Eersel. De verzoekers stellen dat zij belanghebbenden zijn, omdat de vergunning hen direct raakt. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekers geen belanghebbenden zijn, aangezien de afstand tot de bouwlocatie minimaal 200 meter bedraagt en er geen zicht is op de te bouwen woning. Dit betekent dat verzoekers niet in hun bezwaar kunnen worden ontvangen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bestreden besluit van 24 april 2019 vernietigd, waarbij het bezwaar van verzoekers niet-ontvankelijk is verklaard. De voorzieningenrechter heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht aan verzoekers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 19/1153
SHE 19/1154
SHE 19/1211
SHE 19/1382
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 mei 2019 op de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[verzoekers] , te [woonplaats] , verzoekers

(gemachtigde: mr. M. Adansar),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eersel, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H.G. Knops).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder](vergunninghouder),
te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. W. Krijger).

Procesverloop

Bij (primair) besluit van 13 november 2018 heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het huidige adres
[adres 1] . Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt bij verweerder. Tevens hebben zij op 23 februari 2019 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Daarnaast hebben verzoekers op 23 februari 2019 beroep ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen door verweerder op hun verzoek van 19 februari 2019 om voorafgaand aan de uitvoering van de omgevingsvergunning van 13 november 2018 ambtshalve maatregelen te treffen voor de (voormalige) locatie [adres 2] waar de woning is voorzien
.Tevens hebben zij de voorzieningenrechter op 23 februari 2019 verzocht om in verband hiermee een voorlopige voorziening te treffen.
Bij (bestreden) besluit van 24 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van verzoekers tegen de bij besluit van 13 november 2018 verleende omgevingsvergunning ongegrond verklaard. Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van 13 november 2018 geldt op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting in deze zaken heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Verzoeker [naam 1] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook derde-partij is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op de ingestelde beroepen.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De bouwlocatie [adres 1] ligt op de (voormalige) locatie [adres 1] , waar voorheen de intensieve veehouderij van de familie [naam 2] was gevestigd. Verzoekers wonen op het adres [adres 2]
Ten behoeve van de sanering van de intensieve veehouderij en de herontwikkeling van de locatie [adres 1] voor woningbouw heeft de gemeenteraad van Eersel op
30 augustus 2017 het bestemmingsplan “Buitengebied, herziening [adres 1] ” vastgesteld. De bouwlocatie heeft hierin - voor zover van belang - de enkelbestemming “Wonen” en de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie-3”. Dit bestemmingsplan is onherroepelijk.
Op 6 maart 2018 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan “Buitengebied 2017” vastgesteld. Hiertegen is - onder meer - door verzoekers beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waarop nog niet is beslist. Op
3 juli 2018 heeft de gemeenteraad het herstelbesluit bestemmingsplan “Buitengebied 2017” genomen, waarmee de bouwregeling voor de locatie [adres 1] uit het bestemmingsplan “Buitengebied, herziening Donk 2-4” integraal is overgenomen.
Verzoekers hebben bij brief van 19 februari 2019 bij verweerder een verzoek ingediend om ambtshalve maatregelen te treffen, in die zin dat uitvoering wordt gegeven aan het Advies Archeologische Monumentenzorg 2017 van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant van 25 april 2017 (het advies). Verzoekers geven in deze brief aan dat op grond van dit advies archeologisch vervolgonderzoek moet plaatsvinden door middel van proefsleuven conform het Programma van Eisen Proefsleuvenonderzoek [adres 2] , gemeente Eersel (PvE). Het vervolgonderzoek dat in opdracht van de familie [naam 2] op
31 maart 2017 heeft plaatsgevonden is volgens het advies van 25 april 2017 niet uitgevoerd volgens het PvE en moet opnieuw worden gedaan. Verweerder dient de uitkomsten van het vervolgonderzoek te betrekken in de bezwaarprocedure tegen de omgevingsvergunning voor de woning [adres 1] en in dat kader zo nodig voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning voor het behoud van archeologische resten. Verder vragen zij in hun brief van 19 februari 2019 de verlening van andere omgevingsvergunningen voor de (voormalige) locatie [adres 2] op te schorten totdat duidelijk is dat archeologische vondsten zijn veiliggesteld of maatregelen moeten worden genomen bij de bouw van de woningen op deze locatie.
Ter zitting heeft verweerder zijn schriftelijke reactie van 25 april 2019 op de brief van verzoekers overgelegd.
Niet tijdig beslissen op het verzoek van 19 februari 2019
Verzoekers stellen in hun beroepschrift van 23 februari 2019 dat sprake is van een niet tijdig beslissen op een aanvraag. De brief van 19 februari 2019 betreft volgens hen een handhavingsverzoek dan wel een verzoek tot het uitvoeren van maatregelen voor de (voormalige) locatie [adres 2] . Verzoekers beogen daarmee dat alsnog uitvoering wordt gegeven aan het advies van 25 april 2017 door het (laten) verrichten van een archeologisch vervolgonderzoek alvorens tot woningbouw op deze locatie wordt overgegaan. In hun verzoek om voorlopige voorziening van diezelfde datum geven zij aan dat op deze locatie voorbereidingshandelingen plaatsvinden voor de bouw van de woning [adres 1] . Omdat de werkzaamheden in volle gang waren kon niet van hen worden verlangd om via een ingebrekestelling bij verweerder erop aan te dringen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit te nemen op de aanvraag.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Op grond het derde lid van dit artikel wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ter beoordeling staat of het verzoek van verzoekers van 19 februari 2019 een aanvraag is tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste en derde lid, van de Awb.
Ter zitting is vastgesteld dat verzoekers met hun brief van 19 februari 2019 willen bereiken dat alsnog uitvoering wordt gegeven aan het advies van 25 april 2017 tot het verrichten van een archeologisch vervolgonderzoek door middel van proefsleuven dat voldoet aan het PvE, voordat op de voormalige locatie [adres 2] tot woningbouw wordt overgegaan. Dit verzoek is geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb omdat het in feite is gericht op het uitvoeren van feitelijke handelingen en niet op het verkrijgen van een besluit. Op het moment van de indiening van het verzoek was er al een besluit op een aanvraag tot stand gekomen (de omgevingsvergunning). Het verzoek van verzoekers om hieraan nadere voorschriften te verbinden in verband met het behoud van archeologische waarden hadden zij naar voren kunnen brengen in het kader van hun lopende bezwaarprocedure tegen de omgevingsvergunning. Dat zij hiervoor geen gelegenheid hebben gekregen, wat daar verder ook van zij, maakt niet dat verweerder, los van de omgevingsvergunning, op dit punt een apart voor bezwaar en beroep vatbaar besluit dient te nemen. Verder kunnen verzoekers niet worden gevolgd in hun stelling dat de brief van
19 februari 2019 een handhavingsverzoek bevat. In deze brief is evenmin verzocht om het opleggen van een bouwstop. De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat geen sprake is van een aanvraag om een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb te nemen, zodat het voor verzoekers niet mogelijk was om beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:12 van de Awb.
Gelet hierop is het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 19 februari 2019 niet-ontvankelijk.
Gezien deze beslissing in de hoofdzaak ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek wordt dus afgewezen.
De omgevingsvergunning voor bouwen
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding om, voordat kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het beroep en daarmee samenhangende verzoek om voorlopige voorziening, overwegingen te wijden aan de ambtshalve te beoordelen vraag of verzoekers belanghebbende zijn.
Daarbij is van belang dat uit artikel 7:1, eerste lid, in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb volgt dat alleen belanghebbenden tegen een besluit bezwaar kunnen maken. Een belanghebbende wordt in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb omschreven als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijke persoon volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van
13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8140) een objectief en actueel belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
In zaken met betrekking tot omgevingsvergunningen voor bouwen geldt allereerst dat eigenaren van (direct) aangrenzende percelen als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Verder kunnen ook omwonenden worden gekwalificeerd als belanghebbenden bij een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning. Om als belanghebbende, behorende tot de categorie omwonenden te worden aangemerkt, is van belang dat de woon- en leefomgeving van de betrokkene in het geding is, waarbij bepalend is op welke afstand van het te bouwen object hij of zij woont, in hoeverre er zicht is op het te bouwen object en wat de ruimtelijke uitstraling is van het object. Hierbij geldt dat in het geval zicht op het te bouwen object ontbreekt, afstanden groter dan 100 meter in de regel niet leiden tot het aannemen van belanghebbendheid in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
In dit geval is niet gesteld of gebleken dat verzoekers belanghebbenden zijn vanwege een hoedanigheid als eigenaren van gronden die grenzen aan de locatie [adres 1] . Daarnaast hebben verzoekers ter zitting niet weersproken - en de voorzieningenrechter gaat op grond van de afbeelding uit Google maps uit van de juistheid hiervan - dat de afstand tussen de woning van verzoekers en de besluitlocatie minimaal 200 meter bedraagt. Verder hebben zij desgevraagd bevestigd dat zij vanuit hun woning of vanaf hun perceel vanwege de tussenliggende bebouwing en aanwezige begroeiing geen direct zicht hebben op de besluitlocatie. Gelet op de afstand van hun woning tot de woning waarvoor omgevingsvergunning is gevraagd en verleend en het ontbreken van zicht, zijn verzoekers geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
Verzoekers hebben in hun verzoekschrift, zoals toegelicht ter zitting, betoogd dat de omgevingsvergunning voor de bouw van de woning met een bouwvolume van 1.336 m³ op een locatie die is aangewezen als cultuurhistorisch erfgoed leidt tot rechtsongelijkheid. Verder hebben zij nog gesteld dat zij begaan zijn met hun woon- en leefomgeving, in het bijzonder de volksgezondheid. Bij de verlening van de omgevingsvergunning is niet onderkend dat de woning zich bevindt in een Natura 2000-gebied. Evenmin is meegewogen dat de woning is gelegen binnen een afstand van 500 meter van een geitenboerderij. Onderzoeken van de GGD en het RIVM hebben uitgewezen dat er een verhoogde kans bestaat op longziekten voor omwonenden nabij een geitenboerderij.
De voorzieningenrechter overweegt hierover dat de wetgever met de woorden “wiens belang rechtstreeks is betrokken” in artikel 1:2 van de Awb een zekere begrenzing heeft beoogd. Enkel een gevoel van sterke betrokkenheid bij een besluit is, hoe sterk dat gevoel ook mag zijn, niet voldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij een besluit betrokken belang (zie Kamerstukken II, 1988-1989, 21221, nr. 3, p. 32). Dit betekent dat de door verzoekers gestelde gevolgen van de vergunningverlening voor de woon- en leefomgeving hen niet tot belanghebbenden maakt.
Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verzoekers niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de omgevingsvergunning voor bouwen. Dit betekent dat, omdat op grond van artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van de Awb alleen belanghebbenden bezwaar kunnen maken tegen een besluit, verweerder het bezwaar van verzoekers in het bestreden besluit van 24 april 2019 niet-ontvankelijk had moeten verklaren in plaats van ongegrond.
Om die reden is het beroep tegen het bestreden besluit van 24 april 2019 gegrond en komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren. Gelet hierop is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden komt de voorzieningenrechter daarom niet toe.
Nu het beroep tegen het besluit van 24 april 2019 gegrond is, ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten, gemaakt in de beroepsfase. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1).
Tevens dient verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht (2 x € 174,00) voor dit beroep en verzoek om voorlopige voorziening te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • wijst het daarmee samenhangende verzoek om voorlopige voorziening af;
  • vernietigt het bestreden besluit van 24 april 2019;
  • verklaart het bezwaar van verzoekers tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
  • wijst het daarmee samenhangende verzoek om voorlopige voorziening af;
  • bepaalt dat verweerder aan verzoekers het betaalde griffierecht met een totaalbedrag van € 348,00 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 28 mei 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.