In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting Woonbedrijf SWS.HHVL en een gedaagde huurder. De eiser, Woonbedrijf, vorderde ontruiming van de huurwoning van de gedaagde, die sinds februari 2018 in detentie verblijft en zijn hoofdverblijf niet in de woning heeft. De huurovereenkomst bevat bepalingen die vereisen dat de huurder de woning zelf als woonruimte gebruikt en er zijn hoofdverblijf heeft. Woonbedrijf stelde dat de gedaagde tekortschiet in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst, omdat hij de woning onderverhuurd had en niet meer in de woning verbleef. De gedaagde voerde verweer en stelde dat er geen spoedeisend belang was voor de ontruiming, omdat Woonbedrijf al lange tijd op de hoogte was van zijn situatie. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was voor Woonbedrijf, gezien de risico's van een leegstaande woning en het feit dat de gedaagde al geruime tijd zijn hoofdverblijf niet in de woning had. De rechter oordeelde dat de gedaagde tekortschiet in zijn verplichtingen en dat de vordering van Woonbedrijf tot ontruiming toewijsbaar was. De gedaagde werd veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de woning te ontruimen en in de proceskosten van Woonbedrijf werd hij veroordeeld tot een bedrag van € 1.702,87.