ECLI:NL:RBOBR:2019:313

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
C/01/341619 / KG ZA 18-750
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuizing zonder toestemming en voorlopige zorgregeling in kort geding

In deze zaak, die op 22 januari 2019 door de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een kort geding waarin de man vordert dat de vrouw niet met hun minderjarige kind verhuist naar een andere gemeente zonder zijn toestemming. De partijen, die een affectieve relatie hebben gehad en gezamenlijk ouderlijk gezag uitoefenen over hun kind, zijn in een conflict verwikkeld na de beëindiging van hun relatie eind 2018. De vrouw heeft op 4 december 2018 de woning van de man verlaten en heeft een huurovereenkomst gesloten voor een appartement in een andere gemeente, wat de man niet accepteert. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 januari 2019 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vrouw zonder toestemming van de man is verhuisd, wat in strijd is met de gezamenlijke zorgplicht. De rechter heeft geoordeeld dat de vrouw binnen twee maanden na betekening van het vonnis moet terugverhuizen naar een woning in de buurt van de man, op straffe van een dwangsom. Daarnaast is er een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij het kind elke zaterdag bij de man verblijft. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer / rolnummer: C/01/341619 / KG ZA 18-750
Vonnis in kort geding van 22 januari 2019
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. B.L.A. Ruijs te Oss,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. W.A. Breddels te Zeist.
Partijen zullen hierna “de man” en “de vrouw” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
De procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding in kort geding van 28 december 2018 met (1) productie;
  • de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie met (3) producties;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 18 januari 2019 met aanvullende stukken;
  • de mondelinge behandeling die op 21 januari 2019 heeft plaatsgevonden. Beide partijen en hun advocaten zijn verschenen en hebben hun standpunt nader toegelicht.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen onderling overeenstemming bereikt over de door de vrouw in reconventie gevorderde afgifte van diverse zaken. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. De vrouw heeft haar eis in reconventie ingetrokken.
1.3.
Vervolgens is in conventie vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben gedurende ongeveer 2 jaar een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben ongeveer 1,5 jaar samengewoond in de woning van de man aan de [adres] .
2.2.
Sinds haar inschrijving in de Basisregistratie Personen van de gemeente [woonplaats] , is de vrouw tevens ingeschreven (geweest) als woningzoekende.
2.3.
Uit de relatie tussen partijen is op [geboortedatum] de thans nog minderjarige [kind] (hierna: [kind] ) geboren.
2.4.
De man heeft [kind] erkend. Partijen hebben gezamenlijk ouderlijk gezag over [kind] .
2.5.
De relatie tussen partijen is eind 2018 geëindigd. De vrouw is op 4 december 2018 vertrokken uit de woning van de man. De vrouw is tijdelijk met [kind] naar haar zus in Dordrecht gegaan. De vrouw heeft de man vervolgens meegedeeld naar [woonplaats] te willen en kunnen verhuizen.
2.6.
Op 14 december 2018 heeft de advocaat van de man de vrouw schriftelijk meegedeeld dat de man zich niet kan verenigen met een verhuizing van de vrouw (en [kind] ) naar [woonplaats] . De vrouw is verzocht, en waar nodig gesommeerd, te bevestigen dat zij niet in [woonplaats] zal gaan wonen en in [woonplaats] een andere woning zal gaan zoeken.
2.7.
Op 29 december 2018 heeft de vrouw een huurovereenkomst woonruimte gesloten met Van Drie Holding B.V. te [woonplaats] . De vrouw huurt voor de duur van een jaar, ingaande per 1 januari 2019 en lopende tot en met 1 januari 2020, een driekamerappartement aan de [adres] (twee hoog) te [woonplaats] . De huurprijs bedraagt € 750,00 per maand (inclusief energie en extra aansluitingen).
2.8.
Op 10 januari 2019 heeft de vrouw bij verzoekschrift aan de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, verzocht te bepalen dat de man in de kosten van opvoeding en verzorging van [kind] dient bij te dragen met een bedrag van € 339,00 per maand.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert te bepalen dat het de vrouw niet is toegestaan met [kind] te verhuizen buiten [woonplaats] , dan wel - indien zij reeds is verhuisd - de vrouw te veroordelen om binnen 7 dagen na betekening van dit vonnis terug te verhuizen naar haar voormalige woning, dan wel naar een woning in de buurt, althans naar een woning binnen postcodegebied [postcode] , en - indien zij dit weigert - te bepalen dat [kind] voortaan haar hoofdverblijf heeft bij de man.
Daarnaast vordert de man, uitgaande van het hoofdverblijf van [kind] bij de vrouw, te bepalen dat een voorlopige zorgregeling geldt, in die zin dat de man de zorg heeft voor [kind] gedurende 1 weekend per 14 dagen van vrijdag 18.30 uur tot zondag 18.30 uur, en wekelijks van zondag 18.30 uur tot woensdag 12.30 uur, waarbij - indien de vrouw buiten [woonplaats] is verhuisd - de vrouw zorg draagt voor het halen en brengen van [kind] . Indien het hoofdverblijf bij de man wordt bepaald, dan geldt het tegenovergestelde, waarbij de man [kind] zal brengen en de vrouw [kind] zal terugbrengen.
De man vordert het voorgaande op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de vrouw in gebreke blijft, met een maximum van
€ 50.000,00. Tot slot vordert de man veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
3.2.
De man legt hieraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag.
Partijen hebben gezamenlijk ouderlijk gezag over [kind] , zodat beslissingen over haar verblijfplaats gezamenlijk dienen te worden genomen. [kind] heeft volgens de wet na het uiteengaan van partijen het recht behouden op een gelijkwaardige opvoeding en verzorging door beide ouders. Indien ouders het niet met elkaar eens worden over een verhuizing, dan is deze in beginsel niet toegestaan en ligt het op de weg van de ouder die wil verhuizen om vervangende toestemming te vragen aan de rechter. De vrouw heeft dit niet gedaan. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek spelen diverse criteria een rol, zoals de noodzaak van de verhuizing, het subsidiariteitsbeginsel en de kwaliteit van de communicatie tussen partijen. De vrouw voldoet niet aan deze criteria. De man heeft [kind] niet meer gezien sinds de vrouw uit zijn woning in [woonplaats] is vertrokken. De man wil graag co-ouderschap. Vanaf
1 januari 2019 is de vrouw verhuisd naar [woonplaats] . De man heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen.
3.3.
De vrouw voert, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
Na het beëindigen van de relatie was het voor de vrouw vanwege het gedrag van de man onmogelijk om in de woning van de man te blijven. De vrouw heeft de man meegedeeld dat zij ingeschreven stond in [woonplaats] , Dordrecht en [woonplaats] en dat zij het eerste aanbod zou accepteren. De man was het hiermee eens, althans het maakte hem niet uit waar de vrouw zou gaan wonen. De man heeft de vrouw niet geholpen bij het vinden van een woning in [woonplaats] . De vrouw heeft onvoldoende inkomsten om te kunnen huren in de vrije sector en de wachtlijsten in de sociale sector zijn ellenlang. De vrouw heeft de verhuizing goed doordacht. Zij heeft gewoon veel geluk gehad dat zij zo snel een woning heeft gevonden.
Het klopt dat nog geen afspraken zijn gemaakt over een zorgregeling. De vrouw heeft voorgesteld een mediationtraject te starten, maar de man wil daarvoor niet naar [woonplaats] reizen. De vrouw acht een zorgregeling met kort, regelmatig contact tussen de man en [kind] in het belang van [kind] .
De vrouw concludeert het door de man gevorderde af te wijzen en in plaats daarvan een voorlopige zorgregeling vast te stellen waarbij [kind] zaterdags van 11.00 uur tot 17.00 uur bij de man verblijft, waarbij de man [kind] ophaalt en terugbrengt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang is door de man voldoende gesteld, door de vrouw niet weersproken, en ook duidelijk. De man is dus ontvankelijk in zijn vorderingen.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de vrouw in beginsel het recht heeft om haar persoonlijke omstandigheden te wijzigen en zich te vestigen waar zij wil. De beweegredenen van de vrouw om naar [woonplaats] te verhuizen en de vraag of zij ook in (de omgeving van) [woonplaats] kan blijven wonen, zijn niet doorslaggevend voor de beoordeling of de voorgenomen verhuizing is toegestaan.
4.3.
De vrijheid van de vrouw vindt haar beperking in het feit dat partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [kind] uitoefenen. De vrouw heeft in beginsel toestemming van de man nodig voor het wijzigen van de woonplaats van [kind] . Partijen zijn immers als ouders gehouden om met elkaar te overleggen over belangrijke beslissingen aangaande [kind] . Zij kunnen geschillen hierover volgens artikel 1:253a BW zo nodig aan de rechter voorleggen.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt in dit geval vast dat de man niet heeft weersproken dat de vrouw tijdens de relatie tussen partijen grotendeels de zorg en opvoeding van [kind] op zich heeft genomen. Sinds het vertrek van de vrouw uit de woning van de man op
4 december 2018 zorgt de vrouw alleen voor [kind] . Er zijn geen signalen dat dit niet goed gaat. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding in kort geding te bepalen dat [kind] haar hoofdverblijf bij de man zal hebben. Het feitelijke hoofdverblijf van [kind] bij de vrouw blijft dus ongewijzigd.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat de vrouw door de advocaat van de man bij brief van 14 december 2018 is verzocht c.q. gesommeerd te bevestigen dat zij niet naar [woonplaats] zou verhuizen. Nergens uit blijkt dat de vrouw hieraan gehoor heeft gegeven. Vaststaat dat de vrouw juist twee weken later, op 29 december 2018 een huurovereenkomst voor de duur van een jaar voor een appartement in [woonplaats] heeft getekend. Uit de gedingstukken en dat wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken blijkt dat de vrouw feitelijk met [kind] haar intrek heeft genomen in de woning in [woonplaats] .
4.6.
Nergens uit blijkt dat de vrouw werkelijk haar mogelijkheden om in (de omgeving van) [woonplaats] een woning te vinden, heeft onderzocht. Het opvragen van een lijst met verhuurders is daartoe onvoldoende.
4.7.
De man heeft uitdrukkelijk geen toestemming verleend de woonplaats van [kind] te wijzigen. Hoewel de vrouw bij verzoekschrift kinderalimentatie heeft verzocht, heeft zij niet (ook) verzocht om haar vervangende toestemming te verlenen voor de verhuizing, en/of om een zorgregeling vast te stellen.
4.8.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding te bepalen dat de vrouw dient (terug) te verhuizen naar [woonplaats] . Eigenrichting is immers simpelweg niet toegestaan. Reeds om die reden wordt de verhuizing van de vrouw met [kind] naar [woonplaats] niet geaccepteerd.
De vordering is ook in kort geding toewijsbaar. De veroordeling is immers voorlopig, in die zin dat partijen alsnog in onderling overleg dienen te treden over de gevolgen van de beëindiging van hun samenleving, waaronder een verhuizing tevens is begrepen.
Vermoedelijk zou de vordering van de man overigens ook toewijsbaar zijn, indien de voorzieningenrechter dan de voor toestemming voor een verhuizing geldende criteria zou dienen te toetsen.
4.9.
Het is de voorzieningenrechter genoegzaam gebleken dat een terugkeer van de vrouw naar de woning van de man, gelet op de huidige verstandhouding tussen partijen, niet in hun belang, noch in het belang van [kind] is. De vrouw zal daarom dienen te verhuizen naar een woning in de buurt, althans naar een woning binnen postcodegebied [postcode] .
Om de vrouw daartoe in de gelegenheid te stellen, en bijvoorbeeld in overleg te treden met een woningbouwvereniging, al dan niet (ook) over de mogelijkheden urgentie te krijgen, stelt de voorzieningenrechter de termijn waarbinnen de vrouw (terug) verhuisd moet zijn, vast op 2 maanden na betekening van het vonnis.
De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen, zoals in de beslissing is vermeld.
4.10.
Wat de zorgregeling betreft overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Partijen zijn het erover eens dat er regelmatig contact tussen de man en [kind] moet zijn.
De door de man gevorderde voorlopige zorgregeling heeft het karakter van co-ouderschap. In het kader van dit kort geding bestaat geen ruimte om te beoordelen of, en in hoeverre een dergelijke regeling tussen partijen wenselijk en haalbaar is, mede gelet op het feit dat de man fulltime werkt en de vrouw niet. Vaststaat bovendien dat tussen partijen geen sprake is van een goede onderlinge verstandhouding, terwijl dit voor het welslagen van co-ouderschap onmisbaar is.
4.11.
De voorzieningenrechter geeft de vrouw gelijk waar zij stelt dat kort en regelmatig contact tussen de man en [kind] beter is dan lang en weinig contact. De voorzieningenrechter gaat dan ook uit van de door de vrouw voorgestelde zorgregeling, met dien verstande dat
- zolang de vrouw met [kind] nog in [woonplaats] woont - van elke drie weken de man tweemaal het halen en brengen van [kind] voor zijn rekening neemt, en de vrouw eenmaal. De vrouw heeft immers onweersproken gesteld dat de man (ten minste) één auto, en zij geen auto bezit. Indien de vrouw (terug) is verhuisd, dan zorgen partijen om en om voor het halen en brengen van [kind] naar de ander.
4.12.
De voorzieningenrechter bepaalt dat de voorlopige zorgregeling zal ingaan vanaf
2 februari 2019. De voorzieningenrechter heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben afgesproken dat de vrouw de man zondag 27 januari 2019 met [kind] zal bezoeken.
4.13.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de vrouw om binnen 2 maanden na betekening van het vonnis met [kind] terug te verhuizen naar een woning in de buurt van de woning aan de [adres] , althans naar een woning binnen postcodegebied [postcode] ;
5.2.
veroordeelt de vrouw om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 15.000,00 is bereikt;
5.3.
bepaalt dat een voorlopige zorgregeling geldt, inhoudende dat [kind] met ingang van 2 februari 2019 elke zaterdag van 11.00 uur tot 17.00 uur bij de man verblijft, waarbij
- zolang de vrouw met [kind] nog in [woonplaats] woont - van elke drie weken de man tweemaal het halen en brengen van [kind] voor zijn rekening neemt, en de vrouw eenmaal, en - vanaf het moment dat de vrouw is verhuisd - partijen om en om voor het halen en brengen van [kind] naar de ander zorgen;
5.4.
veroordeelt de vrouw om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.3. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 15.000,00 is bereikt;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.