Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 augustus 2019 in de zaak tussen
[naam] , te [woonplaats] , eiseres
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam] , te [woonplaats] .
Procesverloop
Overwegingen
Eiseres en derde-partij wonen aan de [adres] in [woonplaats] . Eiseres woont op nummer [nummer] en derde-partij op nummer [nummer] . De woningen grenzen aan elkaar. Het perceel van derde-partij is een hoekperceel en wordt omgeven door houten erfafscheidingen. Na aankoop van dit perceel heeft derde-partij de erfafscheiding aan de straatzijde vervangen. Verder heeft hij in de achtertuin, tegen de erfafscheidingen aan de achterzijde en de straatzijde, een houten tuinhuis (het bijgebouw) geplaatst. Het bijgebouw bestaat uit een bergings- en stallingsruimte en een open zitgedeelte (overkapping). Voor het plaatsen van het bijgebouw en de erfafscheiding was geen omgevingsvergunning verleend.
De Awb voorziet niet in de mogelijkheid om een zaak waarin beroep bij haar is ingesteld tegen een zelfstandig besluit ter beoordeling te verwijzen naar de Afdeling, ook niet als daarin dezelfde rechtsvraag aan de orde is en daarbij dezelfde belanghebbenden zijn betrokken als in of bij een zaak waarin hoger beroep bij de Afdeling is ingesteld. Om die reden heeft de rechtbank het verzoek van eiseres afgewezen.
Verder is niet gebleken dat de aangevraagde activiteiten zijn aangewezen als gevallen met mogelijke belangrijke gevolgen voor de fysieke leefomgeving of de belangen van derden, waarvoor op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo de uitgebreide voorbereidingsprocedure geldt. Hieruit volgt dat de omgevingsvergunning terecht is voorbereid met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in artikel 3.7 van de Wabo.
Dit betoog slaagt niet.
.Omdat eiseres hierin haar gelijk heeft gekregen, heeft zij geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.
Ter zitting heeft eiseres verder nog vraagtekens geplaatst bij de rechtsgeldigheid van dit advies, omdat het slechts een ambtelijk advies is. Ze heeft tevergeefs gevraagd om de commissie-notulen, zodat zij niet heeft kunnen vaststellen wie het bouwplan heeft/hebben goedgekeurd. Het advies van de CRK vertoont daarmee zodanige gebreken, dat verweerder dit niet zonder meer aan zijn oordeel over welstand ten grondslag heeft mogen liggen. De foto’s die verweerder bij het verweerschrift heeft meegestuurd en het argument in het wijzigingsbesluit dat het aanzicht van de woning en het perceel behouden blijft en het uitzicht vanaf de weg niet wordt aangetast, brengen hierin geen verandering.
In hoofdstuk 6 (objectgerichte criteria), paragraaf 6.2 van de welstandsnota (deel 2), is ten aanzien van ‘tuinhuisjes, bergingen en overkappingen’ vermeld dat een vergunningplichtig bijgebouw voldoet aan redelijke eisen van welstand, indien dit meer dan 3 meter uit de erfgrens met het openbaar gebied staat. In paragraaf 6.6 is ten aanzien van ‘erfafscheidingen’ aangegeven dat een erfafscheiding in elk geval voldoet aan redelijke eisen van welstand indien zij bestaat uit een overwegend transparante afscheiding.
Hieraan kan volgens paragrafen 6.2 en 6.6 worden voorbijgegaan, indien er sprake is van een bijzondere situatie, een architectonische meerwaarde, of als kan worden getwijfeld aan de toepasbaarheid van bovenstaande criteria, ná een positief welstandsadvies.
Het advies van 17 april 2019 is uitgebracht door de secretaris (ir. H. van Dijk). Het bouwplan omvat een dichte erfafscheiding en een bijgebouw dat niet op 3 meter uit de erfgrens met het openbaar gebied staat. Daarmee voldoet het bouwplan niet aan de hierboven genoemde objectgerichte criteria van de welstandsnota. Hieruit volgt, gelet op paragraaf 5.3 van de welstandsnota, dat op voorhand geen duidelijkheid was geschapen over het welstandsoordeel. Aldus kan niet worden aangenomen dat desecretaris binnen de mandaatbevoegdheid heeft gehandeld. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder het advies van 17 april 2019 niet of niet zonder meer aan zijn oordeel omtrent welstand ten grondslag had mogen leggen. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid.
Dit betoog slaagt in zoverre.
Beslissing
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
mr. A.G.M. Willems, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 1 augustus 2019.