Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
2.De feiten
3.De vordering en het verweer
de zelfstandige woonruimte, staande en gelegen aan de [adres 1] , te ontruimen, ontruimd te houden en de sleutels aan Woonbedrijf ter vrije beschikking te stellen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure en in de nakosten.
- weliswaar open, maar met een gordijn afgeschermde - inbouwkast van zijn voormalige slaapkamer verstopt in dozen en tassen. [gedaagde] had geen redenen hiermee ernstig rekening te houden. [gedaagde] betwist dat zij tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen tegenover Woonbedrijf. Zij is evenmin aansprakelijk voor de gedragingen van haar zoon. Het is niet meer dan normaal dat een ouder een kind een sleutel geeft, en dat er nog kleding of andere goederen van een kind in diens ouderlijke woning liggen. [gedaagde] heeft geen overlast veroorzaakt en het gehuurde altijd als woonhuis gebruikt. Het is dan ook onvoldoende zeker dat de kantonrechter tot ontbinding van de huurovereenkomst zal concluderen. Ontruiming is bovendien een vergaande maatregel, zodat terughoudendheid in kort geding op zijn plaats is. [gedaagde] kan nergens anders wonen als zij het gehuurde dient te verlaten. [gedaagde] heeft daarom ook een zwaarwegend belang bij afwijzing van de vordering.
4.De beoordeling
2007:AZ8743) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 7:219 BW geen risicoaansprakelijkheid vestigt voor
allegedragingen van personen die met goedvinden van de huurder in of rond het gehuurde aanwezig zijn. Als er geen schade aan het gehuurde is aangebracht, is beslissend of huurder, handelend of nalatend als hij heeft gedaan, zich al dan niet als goed huurder heeft gedragen. Bij de beantwoording van deze vraag dienen alle omstandigheden van het geval te worden meegenomen, waaronder de vraag of er voldoende verband bestaat tussen de gedragingen en het gebruik van het gehuurde. Volgens de Hoge Raad is daarvan in elk geval sprake als de huurder van de (voorgenomen) gedragingen op de hoogte was, of daarmee ernstig rekening had te houden maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs te treffen maatregelen te treffen.
allegevallen onverkort voormelde lijn te volgen die de Hoge Raad 12 jaar geleden heeft bepaald. De voorzieningenrechter meent dat wanneer evident sprake is van ernstige strafbare feiten, artikel 7:219 BW direct moet kunnen worden toegepast, ook indien geen schade aan het gehuurde is aangebracht. In een voorkomend geval - zoals het onderhavige waarin in een sociale huurwoning, in een woonwijk, meerdere vuurwapens, een grote hoeveelheid munitie, een alarmpistool, pepperspray, als ook een contant geldbedrag waarmee een bescheiden eengezinswoning kan worden gefinancierd, zijn aangetroffen - zou een huurder volgens de voorzieningenrechter direct op grond van artikel 7:219 BW aansprakelijk moeten kunnen worden gehouden voor dergelijke gedragingen van derden, zonder dat de verhuurder dient te stellen en zo nodig dient te bewijzen dat de huurder op de hoogte was van die feiten, of er ernstig rekening mee had te houden maar heeft nagelaten maatregelen te treffen. Anders gezegd, thans dient volgens het arrest van de Hoge Raad in het licht van artikel 7:213 BW een toets te worden doorstaan, vóórdat een huurder aansprakelijk kan worden gehouden, maar de voorzieningenrechter pleit ervoor dat aansprakelijkheid op de voet van artikel 7:219 BW in gevallen als het onderhavige de hoofdregel vormt, en de toets ex artikel 7:213 BW bij wijze van uitzondering dient te worden toegepast. Dit strookt ook overigens met de toets van artikel 6:265 BW die neerkomt op “ontbinding, tenzij” en dus bij ontbinding van een huurovereenkomst ook in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat, ook indien wordt uitgegaan van de hiervoor bepleitte directe toepasbaarheid van artikel 7:219 BW, hierop een uitzondering kan worden gemaakt wanneer daartoe gegronde redenen bestaan.
datde zoon spullen bewaarde in zijn voormalige slaapkamer. De zoon heeft dus met goedvinden van [gedaagde] gebruik gemaakt van het gehuurde, hoewel hij niet meer tot haar gezinshuishouding behoorde. [gedaagde] heeft toegestaan dat de zoon de aangetroffen (deels transparante) bakken, dozen en tassen in 2017 in de inbouwkast heeft geplaatst en daar jarenlang, tot aan de doorzoeking heeft bewaard. Volgens [gedaagde] had zij geen reden te vermoeden dat het om onder andere vuurwapens ging, omdat haar zoon daarmee niet eerder in aanraking was gekomen volgens zijn strafblad, waarmee [gedaagde] kennelijk wel bekend was. De voorzieningenrechter kan [gedaagde] bepaald niet volgen in haar stellingen. Het enkele feit dat de zoon een strafblad had, had voor [gedaagde] al voldoende aanleiding moeten zijn om de spullen die haar zoon in het gehuurde bracht aan een nadere inspectie te onderwerpen voordat hij deze daar had mogen bewaren. Het strafblad vermeldt immers niet slechts een enkel feit van geringe betekenis, maar (naast de thans tegen hem lopende zaak) in totaal 5 zaken waaronder (overige) diefstallen en mishandeling, in de periode van 1998 (de zoon was toen 12 jaar oud) tot en met 2014. Dit moet voor [gedaagde] minstens stof tot nadenken hebben gegeven. De voorzieningenrechter volgt namelijk evenmin dat het “alleen mishandelingetjes” betreft zoals de advocaat van [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling verklaarde.
De voorzieningenrechter acht tevens een spoedeisend belang aanwezig aan de zijde van Woonbedrijf, dat zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] . De enkele stelling dat zij geen vervangende woonruimte heeft is onvoldoende. Niet, althans onvoldoende gesteld of aannemelijk is dat sprake is van bijzondere omstandigheden. [gedaagde] had een (gedwongen) ontruiming zelf dienen te voorkomen.
633,00