In deze zaak, die op 29 januari 2019 door de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, gaat het om een kort geding waarin de eiseres, Zuilemaer Holding B.V., verzoekt om opheffing van een conservatoir derdenbeslag dat door de gedaagden, Mourik c.s., is gelegd. Het beslag is gelegd op basis van een door Mourik gepretendeerde vordering op Zuilemaer, die is vastgesteld op € 292.500,00. De eiseres heeft een bankgarantie aangeboden als zekerheid voor de vordering van Mourik. De rechtbank oordeelt dat het beslag moet worden opgeheven, omdat de aangeboden bankgarantie voldoende zekerheid biedt voor de voldoening van de vordering van Mourik. De rechtbank stelt vast dat de door Zuilemaer aangeboden bankgarantie in beginsel dezelfde mogelijkheden moet bieden als het beslag en dat deze bankgarantie voldoende waarborg biedt voor de betaling van de vordering.
De rechtbank overweegt verder dat de gedaagden, Mourik c.s., niet hebben betwist dat de bankgarantie voldoende zekerheid biedt. De eiseres heeft de eis in de hoofdzaak verminderd, waardoor de vordering nu is vastgesteld op het bedrag waarvoor de bankgarantie is gesteld. De rechtbank wijst de vordering van Zuilemaer tot opheffing van het beslag toe, onder de voorwaarde dat de bankgarantie wordt afgegeven. Daarnaast wordt de gedaagde partij veroordeeld in de proceskosten, omdat zij grotendeels in het ongelijk zijn gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van het stellen van voldoende zekerheid bij het opheffen van een beslag en de rol van de rechter in het beoordelen van de belangen van beide partijen.