ECLI:NL:RBOBR:2019:487

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 januari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
C/01/341334 / KG ZA 18-728
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van woning op basis van huurovereenkomst en aangetroffen hennep

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 28 januari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Woonbedrijf en de bewindvoerder van een huurder, [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2]. Woonbedrijf vorderde ontruiming van de woning van de huurder, die onder bewind stond, vanwege ernstige overlast en de aangetroffen handelshoeveelheid hennep in de bijbehorende schuur. De rechtbank oordeelde dat de huurder tekort was geschoten in haar verplichtingen uit de huurovereenkomst, onder andere door de aanwezigheid van hennep, wat een veiligheidsrisico voor de omwonenden met zich meebracht. De voorzieningenrechter overwoog dat Woonbedrijf een spoedeisend belang had bij de ontruiming, mede gezien het zero tolerance beleid ten aanzien van hennep. De rechtbank wees de vordering tot ontruiming toe, maar wees het verzoek om een gebiedsverbod af. De ontruimingstermijn werd vastgesteld op veertien dagen, rekening houdend met de belangen van de minderjarige kinderen van de huurder.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/341334 / KG ZA 18-728
Vonnis in kort geding van 28 januari 2019
in de zaak van
de stichting
STICHTING WOONBEDRIJF SWS.HHVL, h.o.d.n.
WOONBEDRIJF,
gevestigd te Eindhoven,
eiseres,
advocaat mr. B. Poort te Eindhoven,
tegen
1.
JOSEPHUS JOHANNES MARTENS, h.o.d.n.
MARTENS BEWINDVOERING & BUDGETBEHEER,in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van mevrouw [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] ,
kantoorhoudende te Maarheeze,
2.
[naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. T.P.M.D. Jansen te Eindhoven.
Eiseres wordt Woonbedrijf genoemd. Gedaagde sub 1 wordt de bewindvoerder genoemd. Gedaagde sub 2 wordt [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de onderscheiden dagvaardingen van 3 en 4 januari 2019 met producties, genummerd 1 tot en met 40;
  • de brief van mr. Jansen van 11 januari 2019 met 11 producties;
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 14 januari 2019;
  • de pleitnota van mr. Poort;
  • de pleitnota van mr. Jansen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Het Leger des Heils heeft op 16 oktober 2015 een huurovereenkomst gesloten met Woonbedrijf, met dien verstande dat zij van Woonbedrijf huurde, gelijk Woonbedrijf aan haar verhuurde de woning, gelegen aan het adres [adres] (hierna ook: de woning/ het gehuurde) (productie 3 bij de dagvaarding). Het Legers des Heils heeft de woning met instemming van Woonbedrijf via de woonbegeleidingsinstantie “Door!” ter beschikking gesteld van [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] .
2.2.
[naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] staat onder beschermingsbewind van de bewindvoerder.
2.3.
In de periode van 2016 tot en met medio 2018 ontving Woonbedrijf vele meldingen van geluidsoverlast door harde muziek en ruzies, bedreigingen, intimidaties en gevaarlijk rijgedrag (producties 4 tot en met 26 bij de dagvaarding). De meldingen hadden ook betrekking op de partner van [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] : de heer [naam partner] (hierna: [naam partner] ).
2.4.
Op 1 juli 2018 heeft een zogenaamde “omklap” plaatsgevonden. Daarbij werd de huurovereenkomst tussen Woonbedrijf en het Leger des Heils vervangen door een huurovereenkomst tussen Woonbedrijf en [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] (productie 27 bij de dagvaarding). Daarmee kwam tevens een einde aan de woonbegeleiding van Door! Tegelijkertijd werd met [naam partner] via Door! een woonbegeleidingstraject gestart. Een andere woningcorporatie stelde ten behoeve van dit traject een woning ter beschikking aan [naam partner] . Tussen Woonbedrijf, [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] en [naam partner] werd de afspraak gemaakt dat [naam partner] vanaf dat moment niet meer in de door [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] van Woonbedrijf gehuurde woning zou verblijven.
2.5.
Na de omklap heeft Woonbedrijf opnieuw meldingen van overlast ontvangen (producties 30 tot en met 35 en productie 38 bij de dagvaarding).
2.6.
Op 24 oktober 2018 te 9.00 uur heeft de politie een inval gedaan in de woning. De politie heeft van deze inval een rapportage opgemaakt (productie 36 bij de dagvaarding). In die rapportage staat onder meer vermeld dat in de schuur 2,115 kg natte hennep werd aangetroffen en dat die hennep in een oude hondenbak op uitgevouwen kranten lag te drogen. Boven de hennep hing een lamp, zo staat vermeld in de rapportage van de politie.
2.7.
Bij brief van 20 november 2018 heeft Woonbedrijf [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] gesommeerd om vóór 27 november 2018 de huur op te zeggen (productie 37 bij de dagvaarding). Bij brief van diezelfde datum heeft Woonbedrijf de bewindvoerder van deze sommatie in kennis gesteld (productie 37 bij de dagvaarding).
2.8.
Bij brief van 4 december 2018 heeft mr. Jansen aan Woonbedrijf bericht dat [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] de huurovereenkomst niet zal opzeggen (productie 39 bij de dagvaarding).
2.9.
Op 20 december 2018 heeft de politie een nadere rapportage opgemaakt over de overlastperikelen met betrekking tot de woning en de daar (in de schuur) aantroffen hennep. De politie heeft deze rapportage toegezonden aan Woonbedrijf. Woonbedrijf heeft de rapportage op 21 december 2018 ontvangen (productie 40 bij de dagvaarding).
2.10.
[naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] woont op dit moment in de woning met haar twee kinderen van 0 en 2 jaar oud. [naam partner] verblijft, zoals uit de politierapportage van 20 december 2018 blijkt, regelmatig in de woning. [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] en [naam partner] zijn voornemens met elkaar te gaan trouwen.

3.Het geschil

3.1.
Woonbedrijf vordert samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de bewindvoerder te veroordelen om de woning, gelegen aan het adres [adres] te ontruimen en ontruimd te houden alsmede niet opnieuw in gebruik te nemen en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van Woonbedrijf te stellen;
II. [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] te verbieden om zich na ontruiming van de woning te begeven naar die woning of zich in de buurt van de woning te bevinden alsmede om contact op te (laten) nemen met buurtbewoners van die woning, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. de bewindvoerder te veroordelen in de proceskosten, waaronder de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten.
3.2.
Woonbedrijf legt hieraan –zakelijk weergegeven- het volgende ten grondslag.
Gelet op de overlast en de aangetroffen hennep, is sprake van ernstige tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen van [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] op basis van de wet en de huurovereenkomst. Zo heeft [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] :
de woning aangewend/ laten aanwenden voor commerciële doeleinden die crimineel van aard zijn en waarbij verboden middelen aanwezig zijn geweest in de woning die een (potentieel) gevaar vormen voor de woonomgeving en gevolgen hebben voor de uitstraling en de leefbaarheid in de straat/ wijk en daarbuiten en duiden op de mogelijkheid om handels- en productieactiviteiten te ontplooien vanuit de woning;
de bestemming van de woning (deels) gewijzigd vanwege het gebruik van de woning voor bedrijfsmatige activiteiten en op slag en/ of bewaring en/ of productie van verboden middelen en/ of om de handel in die middelen te faciliteren;
personen, althans [naam partner] , toegelaten/ toelaat in de woning die in drugs handelt en/of deze produceert voor de handel. [naam partner] verblijft niet of nauwelijks op het adres waar hij staat ingeschreven;
handelingen verricht in strijd met de Opiumwet;
omwonenden tevens huurders van Woonbedrijf hinder of overlast aangedaan. Omwonenden ondervinden nog altijd dagelijks overlast door toedoen van [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] en [naam partner] .
Gelet op al deze tekortkomingen in de nakoming van de huurovereenkomst zal de bodemrechter vrijwel zeker overgaan tot ontbinding van die overeenkomst. Gezien de ernst van de tekortkomingen en de veiligheidsrisico’s die deze tekortkomingen meebrengen voor de omwonenden, kan een bodemprocedure echter niet worden afgewacht en heeft Woonbedrijf een spoedeisend belang bij haar vorderingen.
3.3.
De bewindvoerder heeft ten verwere –samengevat- het volgende aangevoerd.
Woonbedrijf heeft geen spoedeisend belang bij haar vorderingen. Woonbedrijf haalt incidenten aan die voornamelijk vóór de omklap hebben plaatsgevonden. Woonbedrijf heeft er zelf voor gekozen om ondanks deze incidenten een huurovereenkomst aan te gaan met [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] . Er is geen sprake van een gegronde reden voor ontbinding van die huurovereenkomst. Van een hennepdrogerij is nimmer sprake geweest. De hennep die in de schuur bij [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] is aangetroffen, behoorde toe aan [naam partner] en was bestemd voor diens eigen gebruik. [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] wist hier niets van. Ook anderszins heeft [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] –in ieder geval na de omklap- geen overlast veroorzaakt dan wel doen veroorzaken voor de omwonenden. Bij een gedwongen ontruiming zal [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] met twee kinderen, waaronder een pasgeboren baby, op straat komen te staan. Ook zullen de minderjarige kinderen van [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] die niet bij haar wonen, de omgang met hun moeder verliezen en zal [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] har inkomen verliezen. Haar belang om met de kinderen in de woning te kunnen blijven wonen behoort dan ook te prevaleren boven het belang van Woonbedrijf bij ontruiming.
3.4.
[naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] heeft ten verwere –samengevat- het volgende aangevoerd. Als [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] een gebiedsverbod wordt opgelegd zoals gevorderd kan zij haar kinderen niet naar school brengen. De school bevindt zich immers in het gebied waarvoor het gebiedsverbod wordt gevorderd. Ook kan zij alsdan haar familie en vrienden, die ook allemaal in dit gebied wonen, niet bezoeken.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Mr. Poort heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de bij brief van 11 januari 2019 door mr. Jansen ingezonden producties, stellende dat deze stukken binnen 24 uur voorafgaand aan de zitting en daarmee, gelet op het bepaalde in artikel 6.2 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie, te laat in het geding zijn gebracht. Volgens mr. Poort behoren deze producties daarom buiten beschouwing te worden gelaten.
4.2.
Hoewel aan mr. Poort moet worden toegegeven dat de producties strikt genomen te laat zijn aangeleverd, heeft de voorzieningenrechter deze, mede gelet op de geringe tijdsoverschrijding –ongeveer tien minuten- ter zitting toegelaten onder voorbehoud dat mr. Poort in staat blijkt naar behoren op de betreffende stukken te reageren.
4.3.
Het is de voorzieningenrechter gebleken dat mr. Poort ter zitting in staat was adequaat op de door mr. Jansen aangebrachte stukken te reageren. Gelet hierop worden de stukken definitief toegelaten in het onderhavige kort geding.
Ad I.
4.4.
In dit kort geding moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, beoordeeld worden of de vorderingen van Woningbelang in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de vorderingen reeds nu gerechtvaardigd is. In het bijzonder zal beoordeeld moeten worden of [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] gedwongen kan worden de woning thans op korte termijn te ontruimen. Daarbij dient, zoals het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch onder meer heeft overwogen in zijn arrest van 3 juni 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:1645) zwaar te wegen dat een veroordeling tot ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening veelal een definitief karakter zal hebben en aldus diep ingrijpt in het woonbelang van de huurder. Terughoudendheid van de kort gedingrechter bij de beoordeling van de vraag of een ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening gerechtvaardigd is, is dan ook geboden. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ten aanzien van de overlast
4.5.
Met de bewindvoerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aangevoerde feiten terzake de gestelde overlast niet kunnen leiden tot een veroordeling tot ontruiming in dit kort geding. De meldingen waarnaar Woonbedrijf verwijst dateren nagenoeg allemaal van vóór de omklap. Nu Woonbedrijf er zelf voor heeft gekozen om desondanks de omklap te laten plaatsvinden en met [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] een rechtstreekse huurovereenkomst aan te gaan, heeft Woonbedrijf afstand gedaan van haar recht dan wel haar recht verwerkt om vanwege die overlastmeldingen een vordering tot ontruiming in te stellen. Ten aanzien van de door Woonbedrijf aangevoerde feiten en omstandigheden van na de omklap oordeelt de voorzieningenrechter dat deze voorshands onvoldoende zijn om de bewindvoerder, vooruitlopend op een bodemprocedure, te veroordelen tot ontruiming van de woning. Bovendien moet Woonbedrijf, gelet op de overlastmeldingen in het verleden, worden geacht te hebben geweten waar zij aan begon op het moment dat zij [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] een contract aanbood, zodat ook al gelet hierop, een veroordeling strekkende tot ontruiming op grond van na de omklap voorgevallen feiten, voorshands niet aan de orde is. Daar komt bij dat een vordering tot ontruiming van het gehuurde door de huurder vanwege overlast, in beginsel door de kantonrechter als bodemrechter dient te worden beoordeeld. Vgl. Hof Den Bosch 20 december 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:2355.
Ten aanzien van de hennep
4.6.
De bewindvoerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de in de schuur aangetroffen hennep louter bestemd was voor eigen gebruik van [naam partner] en geen handelshoeveelheid betrof. Volgens de bewindvoerder was van een hennepdrogerij met commerciële doeleinden geen sprake. Het ging immers om een geringe hoeveelheid: de henneptoppen van anderhalve plant. Dit verweer faalt. De bewindvoerder heeft immers niet weersproken dat de politie bij het binnentreden van de woning 2,115 kg natte hennep heeft aangetroffen zoals staat vermeld in de beide rapportages van de politie (producties 36 en 40 bij de dagvaarding). Uit de stukken blijkt dat [naam partner] zelf heeft aangegeven dat deze hoeveelheid natte hennep ongeveer 400 gram bruikbare hennep oplevert. Volgens de aanwijzing Opiumwet heeft 5 gram hennep als gebruikershoeveelheid te gelden, zodat in de woning 80 keer de toegestane hoeveelheid is aangetroffen. Hiermee staat vast dat [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst. Dat [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] mogelijk niet bekend was met de hennep in de schuur omdat [naam partner] degene was die deze daar had neergelegd terwijl [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] ziek op bed lag, maakt het voorgaande niet anders. Immers, ingevolge artikel 7:219 BW is [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] als huurder op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk voor de gedragingen van hen die met haar goedvinden het gehuurde gebruiken of zich met haar goedvinden daarop bevinden. [naam partner] moet worden geacht de woning en de bijbehorende schuur met goedvinden van [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] te hebben gebruikt. Immers, niet in geschil is dat [naam partner] op frequente basis in de woning verbleef. Daarbij komt dat [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] ter zitting zelf heeft verklaard dat zij [naam partner] de sleutel van de schuur had gegeven. Gelet hierop had [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] op de hoogte behoren te zijn van diens doen en laten in de woning en in de schuur, die eveneens onder het gehuurde valt. Deze feiten in aanmerking genomen en gelet op de door Woonbedrijf in haar dagvaarding aangehaalde bepalingen in de huurovereenkomst (artikel 8.1) en de op deze overeenkomst van toepassing zijnde Algemene Huurvoorwaarden (artikel 6.7.2 en 6.7.3) staat vast dat [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] tekort is geschoten in haar verplichtingen als huurder uit hoofde van de huurovereenkomst.
4.7.
De vraag rijst vervolgens of de rechter in een door Woonbedrijf te voeren bodemprocedure, in het licht van Hoge Raad 20 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810 zou oordelen dat deze tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde zou rechtvaardigen en of er aanleiding is om, vooruitlopend op deze beslissing, de huurder (in dit geval de bewindvoerder) te veroordelen om het gehuurde te ontruimen. Te dien aanzien wordt als volgt overwogen.
4.8.
Ingevolge artikel 6:265 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Dit betekent dat, nu vast staat dat [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst, Woonbedrijf in beginsel bevoegd is om deze overeenkomst te ontbinden.
4.9.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal de rechter in een bodemprocedure oordelen dat de mogelijke uitzondering (vervat in artikel 6:265 lid 1 BW), -te weten dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt- zich hier niet voordoet, gelet op de hoeveelheid hennep die in de schuur behorend bij de woning is aangetroffen.
4.10.
Het voorgaande brengt mee dat de bodemrechter in dit geval een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning naar alle waarschijnlijkheid zal toewijzen. Met Woonbedrijf is de voorzieningenrechter van oordeel dat er aanleiding bestaat om vooruitlopend op de uitkomst in die bodemprocedure een veroordeling tot ontruiming van de woning uit te spreken. Gelet op de in deze procedure bekende feiten en omstandigheden en het daarmee gepaard gaande veiligheidsrisico voor de omwonenden alsmede in aanmerking genomen het door Woonbedrijf gevoerde zero tolerance beleid ten aanzien van de aanwezigheid van hennepplanten, heeft Woonbedrijf een onmiskenbaar spoedeisend belang bij de door haar ingestelde vordering tot ontruiming van de woning. Daarnaast heeft Woonbedrijf een zwaarwegend belang om ook naar andere huurders een signaal af te geven dat tekortkomingen zoals in het onderhavige geval niet worden getolereerd.
4.11.
De stelling van de bewindvoerder dat een veroordeling tot ontruiming in het onderhavige geval, gelet op de zware consequenties die de ontruiming zal hebben voor [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] en haar twee kinderen -waaronder een pasgeboren baby-, niet proportioneel is, wordt verworpen. Hiertoe wordt in de eerste plaats overwogen dat [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] het risico op de te verwachten ontbinding van de huurovereenkomst en de nadelige gevolgen daarvan zelf heeft geschapen en dat het in beginsel niet tot de taak van Woonbedrijf behoort om voor onderdak te zorgen van minderjarigen, wier ouders in ernstige mate tekortschieten in de nakoming van de huurovereenkomst en die, nadat de rechter daarover heeft geoordeeld, uit een woning moeten vertrekken. Daarnaast is onvoldoende aannemelijk dat ontruiming van het gehuurde voor [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] en haar kinderen tot een acute noodsituatie zal leiden. Het is op de eerste plaats de verantwoordelijkheid van [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] zélf en niet van Woonbedrijf om de nadelige effecten van de ontruiming voor haar kinderen zoveel mogelijk te beperken en zij is, indien zij daarbij hulp behoeft, gehouden hulpverlenende instanties in te schakelen. [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] heeft bovendien aangegeven dat diverse familieleden en vrienden in de buurt wonen. Niet valt in te zien waarom zij niet bij (een van) hen terecht zou kunnen.
4.12.
De slotsom is dat de vordering, strekkende tot ontruiming van de woning, voor toewijzing gereed ligt.
4.13.
Nu er sprake is van een bewind over de goederen die toebehoren aan [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] , waartoe ook de uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten behoren, zal de bewindvoerder van [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] worden veroordeeld tot ontruiming van de woonruimte.
4.14.
Gelet op de belangen van de minderjarige kinderen van [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] zal de ontruimingstermijn gesteld worden op veertien dagen.
Ad II.
4.15.
De vordering die ertoe strekt [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] een gebiedsverbod op te leggen wordt afgewezen. Niet valt in te zien waarom [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] , zodra zij de woning heeft verlaten, zich onbehoorlijk zou gaan gedragen in de omgeving van die woning. De vrees van Woonbedrijf dat [naam partner] zich naar de omgeving van de woning zal begeven en zich daar zal misdragen, kan niet leiden tot een gebiedsverbod voor [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] . Daarbij komt dat [naam onderbewind gestelde/gedaagde sub 2] onweersproken naar voren heeft gebracht dat diverse familieleden en vrienden van haar in die omgeving wonen en dat haar kinderen daar naar school gaan.
4.16.
Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de bewindvoerder om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de woning, gelegen aan het adres [adres] te ontruimen en ontruimd te houden met alle daarin aanwezige personen en zaken tenzij deze zaken van Woonbedrijf zijn, en onder afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van Woonbedrijf te stellen;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2019.