ECLI:NL:RBOBR:2019:5294

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
16 september 2019
Zaaknummer
01-091402-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot zware mishandeling, vernieling en mishandeling met verwerping van verweren zoals noodweer en psychische overmacht

Op 17 september 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling, vernieling en mishandeling. De zaak vond plaats in Budel op 27 januari 2018, waar de verdachte, na een conflict over reparatiekosten met de eigenaar van een garage, de eigenaar mishandelde en vervolgens met zijn auto inreed op een toegangshek, waarbij de vrouw van de eigenaar, [slachtoffer 1], gewond raakte. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van voorwaardelijk opzet, omdat de verdachte zich bewust was van de kans dat hij [slachtoffer 1] zou verwonden. De verdediging voerde verweren aan zoals noodweer, noodweerexces en psychische overmacht, maar deze werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van vier maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een behandeling bij GGzE en een proeftijd van twee jaar. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.091402.18
Datum uitspraak: dinsdag 17 september 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 3 september 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 29 juli 2019.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij op of omstreeks 27 januari 2018 te Budel, gemeente Cranendonck,
althans in het arrondissement Oost-Brabant, ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar
lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet als bestuurder van een
auto (Peugeot 307) in te rijden op voornoemde [slachtoffer 1] en
vervolgens met verhoogde snelheid door te rijden terwijl die
[slachtoffer 1] vóór voornoemde auto stond en die [slachtoffer 1] aldus
aan de kant moest springen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen
misdrijf niet is voltooid;
(art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van
Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 januari 2018 te Budel, gemeente Cranendonck
[slachtoffer 1] heeft mishandeld door als bestuurder van een auto
(Peugeot 307) met (verhoogde) snelheid tegen een poort, althans een
hekwerk aan te rijden ten gevolge waarvan die poort, althans hekwerk
tegen die [slachtoffer 1] aan open zwaaide
(art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
Feit 2:
hij op of omstreeks 27 januari 2018 te Budel, gemeente Cranendonck,
althans in het arrondissement Oost-Brabant, opzettelijk en
wederrechtelijk een of meerdere personenauto's en/of een hek, in elk
geval enig(e) goed(eren), dat/die geheel of ten dele aan een of meerdere
anderen, te weten aan [getuige 1] en/of [slachtoffer 2]
toebehoorde(n), heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of
weggemaakt;
(art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
Feit 3:
hij op of omstreeks 27 januari 2018 te Budel, gemeente Cranendonck,
althans in het arrondissement Oost-Brabant, [slachtoffer 2] heeft
mishandeld door deze [slachtoffer 2] te stompen en/of slaan tegen
diens hoofd, althans het lichaam.
(art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] (zoals ten laste gelegd onder feit 1 primair), de vernielingen van het toegangshek en de personenauto’s (zoals ten laste gelegd onder feit 2) en de eenvoudige mishandeling van [slachtoffer 2] (zoals ten laste gelegd onder feit 3) wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van opzet in voorwaardelijke zin en dat het letsel van [slachtoffer 1] , mede gelet op het gebruikte geweldsmiddel (te weten: de auto van verdachte) en het materiaal van het hekwerk waarachter [slachtoffer 1] zich bevond (te weten: metaal), gemakkelijk vele malen ernstiger had kunnen zijn.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft, conform zijn pleitnota, vrijspraak bepleit ten aanzien van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling en de onder 1 subsidiair ten laste gelegde (eenvoudige) mishandeling van [slachtoffer 1] . De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde - kort samengevat - betoogd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er sprake is geweest van enige vorm van opzet, zodat verdachte vrijgesproken dient te worden van dit feit. Uit het dossier kan immers niet worden afgeleid dat verdachte daadwerkelijk de bedoeling had – en daarmee boos opzet had – om [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Evenmin zijn er voldoende aanknopingspunten voorhanden om aan te nemen dat er een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] door toedoen van verdachte zwaar lichamelijk letsel had kunnen oplopen, omdat niet vastgesteld kan worden met welke snelheid verdachte in de richting van [slachtoffer 1] is gereden, tot welke afstand verdachte met zijn personenauto [slachtoffer 1] is genaderd en of hij haar geraakt zou hebben als zij zich niet naar achteren of naar de zijkant van de poort zou hebben bewogen. Bovendien is er volgens de raadsman geen bewijs voor het feit dat [slachtoffer 1] door de opengezwaaide poort is geraakt. Verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de politie de onder 2 ten laste gelegde vernieling/beschadiging van het toegangshek bekend. Voorts heeft hij toen opgemerkt dat het niet kan kloppen dat de twee personenauto’s beschadigd zijn geraakt doordat hij met zijn auto tegen het toegangshek is gereden, omdat de auto's in het midden van de pad hadden moeten staan en de poort aan 2 kanten open gaat. De raadsman heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring van de onder 2 ten laste gelegde gedragingen gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Daarnaast heeft de verdediging bepleit dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen van de mishandeling van [slachtoffer 2] , zoals ten laste gelegd onder 3, omdat er geen getuigen zijn geweest bij dit voorval. Verdachte dient dan ook vrijgesproken te worden van dit feit.
Het oordeel van de rechtbank.
Gedragingen t.a.v. feit 1, 2 en 3.
De rechtbank overweegt dat op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast is komen te staan dat verdachte op 27 januari 2018 aanwezig was bij autobedrijf [slachtoffer 2] , gelegen aan de [adres 2] . Verdachte was daar kennelijk enige tijd eerder ook al geweest om de uitlaat van zijn auto te laten repareren, maar deze was op 27 januari 2018 wederom kapot en hij wilde dat deze kosteloos gerepareerd zou worden. Er ontstond onenigheid over de reparatiekosten tussen verdachte en [slachtoffer 2] , de eigenaar van het garagebedrijf. Op enig moment zei [slachtoffer 2] tegen verdachte dat hij moest “opflikkeren”, waarna verdachte [slachtoffer 2] tegen zijn hoofd sloeg. [slachtoffer 2] haalde zijn zoon er bij en vroeg zijn familie om de politie te bellen. Verdachte stapte in zijn auto om van het terrein weg te rijden, maar [slachtoffer 1] , de vrouw van [slachtoffer 2] , wilde voorkomen dat hij zich aan zijn aanhouding zou onttrekken door het toegangshek van het terrein te sluiten. Hoewel verdachte naar zijn zeggen iemand bij het toegangshek zag staan, heeft verdachte gas gegeven en is hij met zijn personenauto tegen het metalen hekwerk aan gereden [slachtoffer 1] kon nog net op tijd wegspringen bij de poort, maar doordat het metalen toegangshek bij het openzwaaien haar enkel raakte heeft zij pijn en letsel opgelopen aan haar enkel. Niet alleen de metalen poort van het autobedrijf is door dit voorval beschadigd geraakt, maar ook twee personenauto’s die zich op het terrein van het autobedrijf stonden (alsmede de personenauto van verdachte), zijn beschadigd geraakt doordat het metalen toegangshek tegen deze auto’s aan kwam.
T.a.v. feit 1 primair
(Voorwaardelijk) Opzet
Voor een bewezenverklaring van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling is noodzakelijk dat verdachte met opzet heeft gehandeld. Het moet dan gaan om opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Evenals de verdediging en de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet is op te maken dat verdachte doelgericht heeft geprobeerd [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door in te rijden op het hek waarachter [slachtoffer 1] zich bevond.
Opzet op een bepaald gevolg kan echter ook worden aangenomen als sprake is van voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, of anders gezegd om een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans is bovendien vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden en dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Gelet op de feiten en omstandigheden van het geval is de rechtbank van oordeel dat er in de onderhavige strafzaak sprake is van opzet in voorwaardelijke zin. Verdachte heeft met zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat aan [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toegebracht zou worden en hij heeft die kans ten tijde van de gedragingen ook bewust aanvaard. De rechtbank heeft in dit verband met name acht geslagen op de navolgende omstandigheden. Toen aan verdachte werd medegedeeld dat de politie gebeld zou worden, is hij in zijn personenauto gestapt en wilde hij van het terrein wegrijden, maar hierin werd hij belemmerd omdat het toegangshek gesloten werd door [slachtoffer 1] . Verdachte was zich bewust van de aanwezigheid van [slachtoffer 1] bij het hek, aangezien hij verklaard heeft iemand aldaar te hebben zien staan. Dat heeft hem er niet van weerhouden om – met alle risico’s van dien – gas te geven en met snelheid en kracht, met zijn auto, op het metalen toegangshek in te rijden. Dit deed hij om te bewerkstelligen dat de toegangspoort zou openzwaaien zodat hij kon wegrijden van het terrein. Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige situatie sprake van een bijzondere gevaarzetting. De rechtbank overweegt dat het risico aanmerkelijk was dat aan [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht door bovengenoemde gedragingen van verdachte. Dat risico heeft verdachte – gezien het feit dat hij zich bewust was van de aanwezigheid van [slachtoffer 1] bij het hek en gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachte – op de koop toegenomen. Doordat [slachtoffer 1] nog net op tijd kon wegspringen is het letsel van [slachtoffer 1] beperkt gebleven tot pijn en letsel aan haar enkel, maar de rechtbank is – mede gelet op het gebruikte geweldsmiddel, te weten een personenauto, waarmee verdachte pontificaal op het hek is ingereden en het zware materiaal van het hekwerk waarachter [slachtoffer 1] zich bevond, te weten metaal – van oordeel dat het veel ernstiger had kunnen aflopen met [slachtoffer 1] .
Dat verdachte gas heeft gegeven en met snelheid op het metalen toegangshek is ingereden volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de verklaringen van de zoon van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [getuige 1] en [getuige 2] . Uit de verklaring van [getuige 2] volgt bovendien dat verdachte zich 10 tot 20 meter van de poort bevond toen hij gas gaf en richting de poort reed. Voorts overweegt de rechtbank dat het niet anders kan zijn dat verdachte met kracht met zijn personenauto tegen de metalen poort is aangereden, gelet op de omstandigheid dat de metalen poort hierdoor openzwaaide en zowel de personenauto van verdachte, de metalen poort als twee personenauto’s die zich op het terrein bevonden hierdoor beschadigd zijn geraakt.
Conclusie
De rechtbank overweegt dat voornoemde gedragingen naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in het leven roepen op zwaar lichamelijk letsel en dat verdachte door zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] hierdoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Daarmee is het voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel gegeven.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 27 januari 2018 in Budel, gemeente Cranendonk heeft schuldig gemaakt aan de poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] , zoals primair ten laste gelegd onder feit 1.
Bewijsverweren
De overige door de verdediging gevoerde verweren ten aanzien van de onder feit 1 primair ten laste gelegde poging zware mishandeling merkt de rechtbank aan als bewijsverweren. Deze verweren worden weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.
T.a.v. feit 2
Op grond van de inhoud van de hierna genoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigen bewezen dat verdachte zich op 27 januari 2018 in Budel, gemeente Cranendonk schuldig heeft gemaakt aan het beschadigen van het toegangshek en de personenauto’s zoals ten laste gelegd onder feit 2. Ten aanzien van de beschadigingen aan de personenauto’s merkt de rechtbank op dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen, waaronder de foto’s die zich in het dossier bevinden, blijkt dat deze auto’s geparkeerd stonden naast het toegangshek op het terrein van het autobedrijf en dat er sprake is van specifieke beschadigingen aan de auto’s die overeenkomen met (onder meer de spijlen van) het metalen hekwerk waar verdachte met zijn auto tegenaan gereden is. Gelet op voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dat de auto’s beschadigd zijn geraakt doordat het metalen toegangshek, door toedoen van verdachte, tegen de aldaar geparkeerde auto’s is aangekomen.
T.a.v. feit 3
Op grond van de inhoud van de hierna genoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 27 januari 2018 in Budel, gemeente Cranendonk heeft schuldig gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer 2] zoals ten laste gelegd onder feit 3. De rechtbank merkt op dat de verklaring van aangever [slachtoffer 2] duidelijk is en voldoende steun vindt in de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 3] . Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van aangever [slachtoffer 2] . Daar komt bij dat de verklaring van aangever [slachtoffer 2] ook voldoende steun vindt in de verklaring van verdachte zoals afgelegd bij de politie. Verdachte heeft immers verklaard dat hij en [slachtoffer 2] onenigheid hadden met elkaar, dat er sprake was van een woordenwisseling, dat [slachtoffer 2] op enig moment riep dat verdachte moest opflikkeren en dat ze elkaar geduwd hebben.
De overige door de verdediging gevoerde verweren ten aanzien van dit feit merkt de rechtbank aan als bewijsverweren. Deze verweren worden weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is als bijlage bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
Feit 1 [primair]:
op 27 januari 2018 te Budel, gemeente Cranendonck, ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet als bestuurder van een auto (Peugeot 307) in te rijden op voornoemde [slachtoffer 1] en vervolgens met verhoogde snelheid door te rijden terwijl die [slachtoffer 1] vóór voornoemde auto stond en die [slachtoffer 1] aldus aan de kant moest springen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 2:
op 27 januari 2018 te Budel, gemeente Cranendonck, opzettelijk en wederrechtelijk meerdere personenauto’s en een hek, toebehorende aan [getuige 1] en [slachtoffer 2] , heeft beschadigd.
Feit 3:
op 27 januari 2018 te Budel, gemeente Cranendonck, [slachtoffer 2] heeft
mishandeld door deze [slachtoffer 2] te slaan tegen diens hoofd.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

Strafbaarheid van de feiten en strafbaarheid van de verdachte.

Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft, conform zijn pleitnota, bepleit dat – in geval van een bewezenverklaring van feit 1 en 2 – ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen ten aanzien van deze feiten nu sprake is van psychische overmacht dan wel noodweer, dan wel noodweerexces dan wel putatief noodweer. Hiertoe heeft de raadsman – kort samengevat – het navolgende aangevoerd.
Psychische overmacht
Verdachte verkeerde numeriek in ondertal en zijn vrijheid werd hem ontnomen doordat de toegangspoort van het hek gesloten werd. Verdachte stond hierdoor doodsangsten uit en wilde wegrijden, maar één van de betrokkenen kwam bij hem in de auto zitten en heeft hem het wegrijden willen beletten door aan de handrem te trekken. De hele situatie maakte grote indruk op verdachte en hij heeft gevreesd voor zijn leven. De van buitenaf komende drang om te vluchten was zo groot, dat verdachte in redelijkheid niet geacht mocht worden daaraan weerstand te bieden. Door te vluchten en de poort te vernielen (en daarmee mogelijk [slachtoffer 1] eenvoudig te mishandelen) acht de verdediging dat verdachte onder de gegeven omstandigheden gepast en geboden heeft gehandeld en dat zulks voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Verdachte heeft vanuit psychische overmacht gehandeld zoals hij heeft gedaan, waardoor ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
In geval het beroep op de schulduitsluitingsgrond van psychische overmacht faalt, stelt de verdediging dat er subsidiair sprake is van noodweer, dan wel meer subsidiair noodweerexces dan wel uiterst subsidiair putatief noodweer.
Noodweer
De verdediging heeft bepleit dat aan de vereisten van noodweer is voldaan, omdat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het feit dat de toegangspoort werd gesloten en de handrem van de auto van verdachte werd aangetrokken door een van de betrokkenen, maakt dat er sprake is van een onmiddellijk dreigend gevaar en/of dat de aanranding (het ontnemen van de vrijheid van verdachte) reeds was aangevangen. De verdediging heeft bepleit dat verdachte binnen de kaders van proportionaliteit en subsidiariteit heeft gehandeld. Het beroep op de rechtvaardigingsgrond noodweer dient dan ook gehonoreerd te worden, waardoor ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
Noodweerexces
Meer subsidiair heeft de verdediging zich beroepen op noodweerexces. Daarbij is de verdediging ervan uitgegaan dat sprake is geweest van een noodweersituatie. De raadsman heeft gesteld dat als de rechtbank zou oordelen dat de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn overschreden, dit het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de aanranding. Verdachte zou doodsangsten hebben uitgestaan en is in paniek geraakt toen zijn vrijheid werd ontnomen door het sluiten van de poort alsmede door de handelingen van de zoon van aangever [slachtoffer 2] die bij verdachte in de auto kwam zitten. Het beroep op de schulduitsluitingsgrond noodweerexces dient dan ook gehonoreerd te worden, waardoor ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
Putatief noodweer
Indien voorgaande beroepen falen, heeft de verdediging bepleit dat er uiterst subsidiair sprake is van putatief noodweer, omdat verdachte verschoonbaar gedwaald heeft ten aanzien van de eerder genoemde rechtvaardigings- en schulduitsluitingsgrond (noodweer en noodweerexces). Verdachte mocht redelijkerwijs menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld of de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. In dit verband heeft de verdediging opgemerkt dat uit alle verklaringen blijkt dat de betrokkenen verdachte gevangen hebben willen houden, terwijl verdachte niet heeft meegekregen dat de politie werd gebeld. Het beroep op putatief noodweer dient dan ook gehonoreerd te worden, waardoor ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verweren ten aanzien van de strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van verdachte verworpen dienen te worden. Hij heeft daartoe – kort samengevat – het navolgende gesteld.
Noodweer, noodweerexces, putatief noodweer
Ten aanzien van het beroep op noodweer, noodweerexces dan wel putatief noodweer heeft de officier van justitie aangevoerd dat aangever [slachtoffer 2] en de aanwezige betrokkenen, gelet op hetgeen er kort daarvoor was voorgevallen, gerechtigd waren over te gaan tot (een burger)aanhouding van verdachte. Zij mochtenverdachte daar houden in afwachting van de komst van de politie. Het sluiten van de toegangspoort is weliswaar aan te merken als een vrijheidsberoving en zo bezien als een ogenblikkelijke aanranding, maar deze aanranding kan – gelet op het voorgaande – niet als wederrechtelijk worden aangemerkt, waardoor van een noodweersituatie geen sprake was. Door aangever [slachtoffer 2] en de overige betrokkenen is ook geen geweld gebruikt. De zoon van [slachtoffer 2] is weliswaar bij verdachte in de auto gaan zitten en heeft de handrem van de auto aangetrokken, maar deze handelingen zijn niet aan te merken als een feitelijke aantasting van het lijf of de eerbaarheid van verdachte dan wel een gevaar daartoe. De zoon van [slachtoffer 2] deed dit enkel om te voorkomen dat verdachte weg zou rijden en zich aan zijn aanhouding zou onttrekken.
Nu geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van eigen (of andermans) lijf, eerbaarheid of goed dan wel gedragingen die een onmiddellijk gevaar daarvoor opleverden, is in de onderhavige situatie geen sprake geweest van een noodweersituatie. Het handelen van verdachte, te weten het – met alle mogelijke gevolgen van dien – met zijn auto inrijden op de toegangspoort waarachter [slachtoffer 1] zich bevond, voldoet ook niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Nu van een noodweersituatie geen sprake is geweest, kan volgens vaste jurisprudentie ook geen sprake zijn van noodweerexces. Bovendien is niet aannemelijk dat verdachte zich bedreigd heeft gevoeld en voor zijn leven heeft gevreesd. Er bestond ook geen aanleiding te vrezen voor een verdere dan wel wederrechtelijke aanranding, omdat de politie elk moment ter plaatse kon komen. Verdachte mocht er dan ook niet vanuit gaan dat er een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding zou volgen.
Psychische overmacht
Ten aanzien van het beroep op psychische overmacht heeft de officier van justitie, onder verwijzing naar de heersende jurisprudentie aangaande dit punt, aangevoerd dat een dergelijk beroep alleen kan slagen als er sprake is van exceptionele omstandigheden waarin iemand zich bevindt. Van dergelijke omstandigheden was geen sprake. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte doodsangsten heeft uitgestaan en dat hij onder de gegeven omstandigheden geen weerstand kon of behoefde te bieden aan de drang om te vluchten aangezien er feitelijk nog niet veel aan de hand was. Verdachte heeft de situatie zelf doen ontstaan.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt ten aanzien de gevoerde rechtvaardigings- en schulduitsluitingsverweren als volgt.
Noodweer en noodweerexces
Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) als bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht en de heersende jurisprudentie hieromtrent dient allereerst aannemelijk te zijn dat er sprake is geweest van een noodweersituatie, dat wil zeggen: (onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen vervolgens noodzakelijke verdediging geboden was.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat verdachte op 27 januari 2018 onenigheid had met de eigenaar van garagebedrijf [slachtoffer 2] over de reparatiekosten van zijn auto. Verdachte is boos geworden en nadat [slachtoffer 2] hem had medegedeeld dat hij moest opflikkeren, heeft verdachte [slachtoffer 2] een klap tegen zijn hoofd gegeven. Gelet op de mishandeling die tegen [slachtoffer 2] was gepleegd, waren [slachtoffer 2] en de overige betrokkenen gerechtigd over te gaan tot (een burger)aanhouding van de verdachte en hem op het terrein te houden in afwachting van de komst van de politie die reeds gebeld was. Toen verdachte werd medegedeeld dat de politie werd gebeld, maakte verdachte aanstalten om het terrein te verlaten. Om dit te voorkomen, is de zoon van [slachtoffer 2] bij verdachte in de auto gaan zitten en heeft hij aan de handrem getrokken. Zowel de zoon van [slachtoffer 2] als de overige betrokkenen hebben geen geweld gebruikt tegen verdachte en hebben hier ook niet mee gedreigd. De door hen verrichte handelingen waren uitsluitend gericht op het voorkomen dat verdachte zich aan zijn aanhouding zou onttrekken. Gelet op de gegeven omstandigheden bestond er, in afwachting van de politie, geen aanleiding te vrezen voor (dreiging met) geweld. De handelingen van de zoon van [slachtoffer 2] zijn dan ook niet aan te merken als een (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) feitelijke aantasting van het lijf of de eerbaarheid van verdachte. Ook de vrouw van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , heeft willen voorkomen dat verdachte zou wegrijden en zich aan zijn aanhouding zou onttrekken. Zij heeft dit gedaan door het toegangshek van het bedrijfsperceel te sluiten. De rechtbank is het met de officier van justitie eens, dat het sluiten van de toegangspoort weliswaar is aan te merken als vrijheidsberoving en zo bezien als een ogenblikkelijke aanranding, maar deze aanranding was – gelet op het feit dat de betrokkenen gerechtigd waren verdachte op het terrein te houden in verband met zijn aanhouding ter zake van de zojuist gepleegde mishandeling – niet wederrechtelijk, waardoor van een noodweersituatie op dat moment geen sprake was.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat op geen enkele manier is gebleken dat op 27 januari 2018 voorafgaand aan het inrijden op het metalen toegangshek waarachter [slachtoffer 1] zich bevond, sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Het was voor verdachte dan ook niet noodzakelijk om op deze manier te handelen. Nu van een noodweersituatie geen sprake is geweest, kan volgens vaste jurisprudentie ook geen sprake zijn van noodweerexces. Gelet op het voorgaande wordt zowel het beroep op noodweer als het beroep op noodweerexces verworpen.
Putatief noodweer
Onder putatief noodweer wordt verstaan het geval dat een verdachte bij vergissing in de veronderstelling verkeerde dat hij zich mocht of moest verdedigen tegen (onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Een beroep op putatief noodweer slaagt als de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie. Daartoe dient vastgesteld te worden dat de verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Voor de beoordeling van putatief noodweer is een “enigszins geobjectiveerde waarneming” van belang. Dit betekent dat een onmiddellijke dreiging van aanranding niet alleen voor verdachte, maar ook voor derden (voor de gemiddelde mens) aannemelijk moet zijn geweest op grond van hetgeen ter plaatse op dat moment gebeurde.
In dit verband overweegt de rechtbank dat er voor verdachte objectief gezien geen enkele aanleiding bestond te vrezen voor een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Het dossier geeft immers geen aanleiding om aan te nemen dat de handelingen van aangever [slachtoffer 2] en de overige betrokkenen gericht waren op het toepassen van geweld of dreiging met geweld. Wel volgt uit het dossier dat aangever [slachtoffer 2] naar aanleiding van de door verdachte gepleegde mishandeling duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat de politie gebeld zou worden en betrokkenen hebben verdachte in dat verband meermaals geprobeerd duidelijk te maken dat hij niet van het terrein af mocht. De handelingen van betrokkenen waren er objectief gezien duidelijk op gericht te voorkomen dat verdachte zich aan zijn aanhouding zou onttrekken. Uit de verklaring van aangever [slachtoffer 2] volgt dat [slachtoffer 2] aan verdachte heeft medegedeeld dat hij de politie erbij zou halen en dat verdachte hierop heeft geantwoord “doe dat maar”. Uit de door [slachtoffer 1] afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris volgt bovendien dat verdachte steeds agressiever werd en dat er niet meer met hem te praten viel toen hij merkte dat 112 gebeld was. De stelling dat verdachte niet heeft meegekregen dat de politie was gebeld, is – gelet op de inhoud van het dossier – dan ook niet aannemelijk geworden. De stelling van de verdediging dat de betrokkenen verdachte “gevangen” hebben willen houden (de rechtbank begrijpt: in de zin van wederrechtelijke vrijheidsberoving), vindt – gelet op het voorgaande alsmede gelet hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen ten aanzien van het beroep op noodweer – geen steun in het dossier.
De rechtbank concludeert dan ook dat er objectief genomen geen sprake is van een situatie waarin verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat hij zich moest verdedigen omdat hij verontschuldigbaar zich (het dreigende gevaar voor) een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Het beroep op putatief noodweer wordt dan ook verworpen.
Psychische overmacht
Voor een geslaagd beroep op de ongeschreven schulduitsluitingsgrond van psychische overmacht en de heersende jurisprudentie hieromtrent, dient sprake te zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Bovendien moet het de verdachte niet zijn aan te rekenen dat hij zichzelf in een bepaalde toestand heeft gebracht van waaruit hij de strafbare feiten heeft gepleegd.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat bij verdachte sprake is geweest van een zodanige psychische druk dat van hem in redelijkheid niet kon worden verlangd anders te handelen. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat verdachte zelf de agressor is geweest en zichzelf in deze ontstane conflictsituatie heeft gebracht door [slachtoffer 2] te mishandelen en er vervolgens als een haas vandoor te willen gaan. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep op psychische overmacht.
Conclusie
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten dan wel de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op het bewezen verklaarde (specifiek het onder 1 bewezen verklaarde) sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, waardoor niet volstaan kan worden met het opleggen van een taakstraf. Ter zake van de drie ten laste gelegde feiten dient aan verdachte opgelegd te worden een gevangenisstraf van vijf maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaar. Aan het voorwaardelijk strafdeel dienen de bijzondere voorwaarden verbonden te worden zoals geadviseerd door de reclassering in het rapport van 1 augustus 2019, te weten een meldplicht en een ambulante behandeling (diagnostiek en indien nodig behandeling) bij de GGzE of soortgelijke zorgverlener.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
In geval van een bewezenverklaring en veroordeling ten aanzien van de ten laste gelegde feiten heeft de verdediging verzocht het taakstrafverbod ex artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht te passeren door gebruikmaking van de rechterlijke vrijheid. Ten aanzien van de strafoplegging dient aansluiting gezocht te worden bij het advies van de reclassering van 1 augustus 2019. Aan verdachte kan een taakstraf opgelegd te worden, zo nodig aangevuld met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. Aan het voorwaardelijk strafdeel kunnen de voorwaarden verbonden te worden zoals geadviseerd door de reclassering. Indien de rechtbank van oordeel is dat voorts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is, heeft de verdediging verzocht het onvoorwaardelijke strafdeel laag te houden.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Verder houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Daarnaast heeft de rechtbank bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten.
De strafbare feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een geweldsdelicten. Eerst heeft hij garagehouder [slachtoffer 2] mishandeld door hem in het gezicht te slaan [feit 3] naar aanleiding van een conflict over de reparatiekosten van zijn auto. Toen de politie werd gebeld wilde verdachte maken dat hij weg kwam en is hij opzettelijk met zijn personenauto dwars door het metalen toegangshek van het bedrijfsperceel heen gereden waarachter [slachtoffer 1] , de vrouw van [slachtoffer 2] , zich op dat moment bevond. Hoewel het letsel van [slachtoffer 1] beperkt is gebleven, had het vele malen ernstiger af kunnen lopen met haar. Door dit alles is sprake van een poging tot zware mishandeling [feit 1 primair]. Bovendien zijn hierdoor het toegangshek en twee personenauto’s die zich op het bedrijfsperceel bevonden beschadigd geraakt [feit 2].
Bij de bepaling van de strafmaat weegt de rechtbank het navolgende mee. Het gewelddadige karakter van de door verdachte gepleegde strafbare feiten laat zien dat verdachte er niet voor terugdeinst om geweld tegen anderen en hun goederen te gebruiken. Verdachte heeft een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers en hun lichamelijke integriteit aangetast. Voorts overweegt de rechtbank dat verdachte zich bij zijn strafbaar handelen niet heeft bekommerd om de gevolgen. Zoals gezegd had het ook heel anders kunnen aflopen met [slachtoffer 1] , aangezien de gevolgen van het dwars met een auto inrijden op een metalen hek waarachter zich een persoon bevindt, vele malen ernstiger hadden kunnen zijn. Het op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] uitgeoefende geweld moet een grote indruk op hen hebben gemaakt. Dat blijkt ook uit de verklaringen die door hen zijn afgelegd bij de politie en rechter-commissaris. De rechtbank overweegt dat slachtoffers van dit soort ernstige geweldsdelicten daar vaak nog jarenlang last van ondervinden en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan. Dergelijke brutale misdrijven veroorzaken niet alleen overlast en schade voor de directe slachtoffers en betrokkenen, maar ook gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. Bovendien spreekt uit het handelen van verdachte minachting voor andermans eigendommen. Verdachte heeft zich van dit alles niets aangetrokken. De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij het kennelijk niet zo nauw neemt met de lichamelijke integriteit en eigendommen van anderen en op geen enkele wijze rekening houdt met de belangen van anderen en de mogelijke gevolgen van zijn handelen.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat er sprake was van een woordenwisseling over de reparatiekosten van zijn auto, maar de rechtbank overweegt dat het uitdelen van een klap niet de manier is om een dergelijk conflict op te lossen. De verdediging heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte in paniek is geraakt en vanuit angst heeft gehandeld toen de toegangspoort gesloten werd en hem zijn vrijheid werd ontnomen. De rechtbank overweegt dat deze vrees niet terecht was en dat dit geen excuus is om dergelijke ernstige strafbare feiten te plegen. Verdachte had anders kunnen en moeten handelen dan hij heeft gedaan. Verdachte had in ieder geval rustig moeten blijven en samen met de garagehouder de komst van de politie moeten afwachten.
Voorts merkt de rechtbank op dat verdachte welbewust niet is verschenen ter terechtzitting en hiermee (wederom) de kans onbenut laat zijn kant van het verhaal naar voren te brengen en verantwoordelijkheid te nemen voor zijn gedragingen. De rechtbank betreurt dit.
Strafmatigende omstandigheden
De rechtbank zal bij de bepaling van de strafmaat in het voordeel van verdachte meewegen dat sinds het tijdstip waarop de door hem gepleegde strafbare feiten hebben plaatsgehad geruime tijd is verstreken, terwijl verdachte, voor zover nu bekend, in deze periode geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd.
De strafsoort, strafmaat en strafmodaliteit
De verdediging heeft verzocht het taakstrafverbod ex artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht te passeren en aan verdachte een taakstraf op te leggen, zo nodig aangevuld met een voorwaardelijk strafdeel. De rechtbank is echter van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De door de verdediging voorgestelde strafoplegging zou geen recht doen aan de ernst van het bewezen verklaarde en is een te geringe straf. Desalniettemin zal de rechtbank een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die zij zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank zal een fors deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen. De rechtbank beoogt hiermee enerzijds de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking te brengen en anderzijds om door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegen te gaan. Aan het voorwaardelijke strafdeel zullen, naast de algemene voorwaarden, de bijzondere voorwaarden worden verbonden zoals geadviseerd door de reclassering in het rapport van 1 augustus 2019 .
Conclusie
De rechtbank zal aan verdachte opleggen een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Naast de algemene voorwaarden, zal de rechtbank aan het voorwaardelijke strafdeel de navolgende bijzondere voorwaarden verbinden: een meldplicht en een ambulante behandeling bij de GGzE of soortgelijke zorgverlener.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
10, 14a, 14b, 14c, 14d, 45, 57, 300, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het
onder feit 1 primair, feit 2 en feit 3 ten laste gelegde bewezenzoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1, primair:

poging tot zware mishandeling
T.a.v. feit 2:

opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort beschadigen, meermalen gepleegd
T.a.v. feit 3:

mishandeling
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 1 primair, feit 2, feit 3:

een gevangenisstrafvoor de duur van
4 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijkmet een
proeftijd van 2 jaren
Stelt als algemene voorwaarden:
 dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
 dat veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
 dat veroordeelde medewerking verleent aan begeleiding en toezicht van de reclassering, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
 dat verdachte zich (uiterlijk) binnen drie dagen nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden meldt bij de Reclassering Nederland, Polluxstraat 114-116, 5631 ES te Eindhoven, telefoonnummer 088-8041504, en zich daarna gedurende de proeftijd op door de reclassering te bepalen tijdstippen dient te blijven melden bij deze instelling, zo frequent en zo lang die instelling dat noodzakelijk acht;
 dat verdachte meewerkt aan een intake voor diagnostiek bij de GGzE of soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. Indien hieruit een behandeling voortvloeit, werkt verdachte daaraan mee gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich daarbij aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
De Reclassering Nederland, Polluxstraat 114-116, 5631 ES te Eindhoven, wordt opdracht gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. T. Kraniotis en mr. L.J. Bronkhorst, leden,
in tegenwoordigheid van mr. F.E.M. de Haas, griffier,
en is uitgesproken op 17 september 2019.