In deze zaak, die op 25 september 2019 door de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2] een kort geding aangespannen tegen [gedaagde], die in zijn hoedanigheid als bewindvoerder optreedt. De eisers vorderen een procesmachtiging van de bewindvoerder om hen in staat te stellen hoger beroep in te stellen tegen een eerder vonnis dat hen verplichtte het gehuurde ontruimen. De achtergrond van de zaak betreft de bewindvoering over [eiser 1], die door de kantonrechter onder bewind is gesteld. De eisers zijn partners en hebben een geschil over de terugkeer van [eiser 1] naar het gehuurde, waar zij eerder woonde voordat zij in een verzorgingstehuis verbleef na een heupfractuur. De bewindvoerder, [gedaagde], heeft geweigerd de gevraagde machtiging te verlenen, wat de eisers als onrechtmatig beschouwen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat zij de onjuiste partij hebben gedagvaard. De bewindvoerder is formeel Kroezen B.V., en niet [gedaagde]. De rechtbank overweegt dat, zelfs als de juiste partij was gedagvaard, de vorderingen niet toewijsbaar zouden zijn geweest, omdat de wet voorziet in een geschillenregeling die de eisers verplicht om zich tot de kantonrechter te wenden voor machtiging. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering tot medewerking aan een medisch onderzoek niet tot het werkterrein van de bewindvoerder behoort, maar van de mentor, die niet in deze procedure is betrokken.
De rechtbank heeft de eisers als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van zowel [gedaagde] als de gevoegde partijen, [gevoegde partij 1] en [gevoegde partij 2]. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. E. Loesberg.