In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, heeft de voorzieningenrechter op 12 december 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [A], de bewindvoerder, en [B], de gevolmachtigde van een alimentatiegerechtigde. De procedure is gestart door [A] die vorderde om het op 14 maart 2019 onder [E] gelegde executoriale derdenbeslag op te heffen. De achtergrond van de zaak betreft een alimentatieverplichting die [A] in 2006 is opgelegd, maar die hij medio 2006 niet meer heeft nageleefd. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) heeft vervolgens beslag gelegd op de roerende zaken van [A].
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verjaring van de alimentatievordering tijdig is gestuit door het LBIO, dat in 2009 beslag heeft gelegd. De rechter heeft ook geoordeeld dat de verjaringstermijn doorloopt tot zes maanden na het einde van de Wettelijke Schuldsaneringsregeling Natuurlijke Personen (WSNP) van [A], die op 14 juli 2018 is geëindigd. Dit betekent dat [B] tijdig een stuitingshandeling heeft verricht, waardoor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de alimentatiebeschikking niet is verjaard.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst die de opheffing van het beslag rechtvaardigt, omdat [B] niet op de hoogte was van een tweede beslaglegger. De rechter heeft de vorderingen van de bewindvoerder afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door mr. E. Loesberg en openbaar uitgesproken op 12 december 2019.