ECLI:NL:RBOBR:2019:7306

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
C/01/348976 / KG ZA 19-473
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over verjaring en beslaglegging in alimentatiezaak

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, heeft de voorzieningenrechter op 12 december 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [A], de bewindvoerder, en [B], de gevolmachtigde van een alimentatiegerechtigde. De procedure is gestart door [A] die vorderde om het op 14 maart 2019 onder [E] gelegde executoriale derdenbeslag op te heffen. De achtergrond van de zaak betreft een alimentatieverplichting die [A] in 2006 is opgelegd, maar die hij medio 2006 niet meer heeft nageleefd. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) heeft vervolgens beslag gelegd op de roerende zaken van [A].

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verjaring van de alimentatievordering tijdig is gestuit door het LBIO, dat in 2009 beslag heeft gelegd. De rechter heeft ook geoordeeld dat de verjaringstermijn doorloopt tot zes maanden na het einde van de Wettelijke Schuldsaneringsregeling Natuurlijke Personen (WSNP) van [A], die op 14 juli 2018 is geëindigd. Dit betekent dat [B] tijdig een stuitingshandeling heeft verricht, waardoor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de alimentatiebeschikking niet is verjaard.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst die de opheffing van het beslag rechtvaardigt, omdat [B] niet op de hoogte was van een tweede beslaglegger. De rechter heeft de vorderingen van de bewindvoerder afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door mr. E. Loesberg en openbaar uitgesproken op 12 december 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/348976 / KG ZA 19-473
Vonnis in kort geding van 12 december 2019
in de zaak van
[eiseres], h.o.d.n. [XX], in haar hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van
[A] ,
gevestigd te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
eiseres,
advocaat mr. M.J. Rubberg te Echt,
tegen
[B], in haar hoedanigheid als gevolmachtigde van
[A]
wonende te Helmond,
advocaat mr. S.J.C. Vaessen te Panningen,
en
de publiekrechtelijke rechtspersoon
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd te Rotterdam,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna de bewindvoerder, [A] , [B] en het LBIO genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 augustus 2019 met 20 producties
  • de mondelinge behandeling op 23 september 2019
  • de pleitnota van [B]
  • de dagvaarding van 2 oktober 2019 met 20 producties
  • de brief van mr. Rubberg van 9 oktober 2019 met producties 21 tot en met 23
  • de brief van mr. Vaessen van 10 oktober 2019 met 3 producties
  • de voortgezette mondelinge behandeling op 10 oktober 2019, waarbij tevens het LBIO is gedagvaard, maar niet ter zitting is verschenen.
1.2.
De behandeling van het kort geding is ter zitting voor de duur van vier weken aangehouden, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te bereiken.
1.3.
Bij brief van 21 oktober 2019 heeft mr. Vaessen een machtiging overgelegd van [A] ( [A] ), waarbij hij zijn moeder, [B] , machtigt om voor hem zowel in als buiten rechte op te treden in onderhavig kort geding.
1.4.
Bij brief van 8 november 2019 heeft mr. Rubberg de voorzieningenrechter bericht dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen, waarbij zij heeft verzocht om vonnis te wijzen. Bij brief van 11 november 2019 heeft mr. Vaessen namens [B] bevestigd dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt.
1.5.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[A] en [B] hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie het volgende - thans meerderjarige - kind is geboren, [C] .
2.2.
Bij beschikking van 14 februari 2006 heeft de rechtbank Maastricht [A] veroordeeld om met ingang van 1 februari 2006 aan [B] een bedrag te voldoen van € 195,= per maand als bijdrage in de verzorging en opvoeding van de op dat moment nog minderjarige:
- [C] , geboren te [woonplaats 1] op [geboortedatum] .
2.3.
Medio 2006 is [A] gestopt met het betalen van de kinderalimentatie. [B] heeft vervolgens het LBIO ingeschakeld om de achterstallige alimentatie te innen bij [A] .
2.4.
Begin januari 2007 heeft [A] voor het eerst een aanmaning ontvangen van het LBIO.
2.5.
Op 12 oktober 2009 heeft het LBIO executoriaal beslag gelegd op roerende zaken van [A] .
2.6.
Bij beschikking van 5 januari 2011 is [eiseres] benoemd als bewindvoerder over het vermogen van [A] .
2.7.
Bij beschikking van 10 februari 2011 heeft de rechtbank Limburg, locatie Roermond, de alimentatieverplichting van [A] met ingang van 21 juli 2011 beëindigd. Volgens opgave van het LBIO had [B] op dat moment een totale vordering wegens achterstallige kinderalimentatie op [A] van € 14.670,55.
2.8.
Op 14 april 2014 is [A] toegelaten tot de Wettelijke Schuldsaneringsregeling Natuurlijke Personen (hierna: WSNP), met benoeming van mevrouw [D] , gevestigd te [woonplaats 2] , als bewindvoerder. Bij brief van 1 mei 2014 heeft het LBIO de WSNP bewindvoerder verzocht de vordering van [B] mee te nemen in de WSNP.
2.9.
Op 14 juli 2018 is de WSNP van [A] geëindigd zonder toekenning van een schone lei.
2.10.
Bij brief van 25 juli 2018 heeft het LBIO zich weer rechtstreeks tot [A] gewend teneinde betaling te verkrijgen van de achterstallige kinderalimentatie.
2.11.
Op 14 maart 2019 heeft het LBIO namens [B] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de werkgever van [A] , [E] .
2.12.
In de periode van 27 augustus 2019 tot 3 september 2019 hebben partijen gecorrespondeerd over een mogelijke minnelijke regeling.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
primair:
het op 14 maart 2019 onder [E] ten laste van [A] gelegde executoriale derdenbeslag op te heffen, dan wel [B] te veroordelen tot opheffing van dit beslag binnen 48 uur, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
[B] te veroordelen tot staking van de (verdere) executie op grond van de beschikking van de rechtbank Maastricht van 14 februari 2006, geregistreerd onder nummer 96298 / FA RK 04-1334,
[B] te veroordelen tot terugbetaling aan [A] van enig bedrag dat zij van hem heeft verkregen door middel van het op 14 maart 2019 onder [E] ten laste van [A] gelegde beslag,
subsidiair:
1. de executie van de beschikking van de rechtbank Maastricht van 14 februari 2006 te staken totdat in een - binnen twee maanden na dagtekening van het te wijzen vonnis door [A] aanhangig te maken - bodemprocedure onherroepelijk is beslist omtrent de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van deze beschikking,
met veroordeling van [B] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[B] voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
Nu alleen [B] in het geding is verschenen, wordt het onderhavige tussen partijen gewezen vonnis ingevolge artikel 140 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook jegens het LBIO als een vonnis op tegenspraak beschouwd. De ratio van dit artikel is dat tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van een zelfde rechtsbetrekking worden voorkomen. Dit betekent niet dat een door de verschenen gedaagde gevoerd (en door de rechter aanvaard) verweer mede ten gunste moet strekken van de niet verschenen gedaagden. Dit is alleen het geval indien sprake is van een zogenoemde processueel ondeelbare rechtsbetrekking, waarbij het noodzakelijk is dat de beslissing ten opzichte van alle gjedaagden gelijk luidt. Zie in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 1999 (NJ 2000,290).
4.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hier van een processueel ondeelbare rechtsbetrekking sprake. Afwijzing van de vordering tegen [B] en toewijzing van de vordering tegen het LBIO levert in dit geval tegenstrijdige vonnissen op ten aanzien van een zelfde rechtsbetrekking (het namens [B] ten laste van [A] gelegde beslag). De aard en inhoud van de rechtsverhouding tussen de bewindvoerder ( [A] ) en gedaagden strekt ertoe dat de beslissing jegens alle gedaagden gelijk dient te zijn. Dit brengt mee dat mogelijk te honoreren verweren van [B] mede ten gunste strekken van de niet verschenen gedaagde, het LBIO.
4.3.
De grondslag voor het namens [B] gelegde loonbeslag is gelegen in de beschikking van 14 februari 2006 van de rechtbank Maastricht. Door middel van het beslag op roerende zaken van [A] is het LBIO namens [B] tot tenuitvoerlegging van deze beschikking overgegaan. De voorzieningenrechter kan de tenuitvoerlegging van deze besluiten slechts schorsen of verbieden, waaronder beslagen opheffen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien de te executeren beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na deze beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.4.
[eiseres] legt aan haar vordering tot opheffing van het beslag ten grondslag dat de bevoegdheid van [B] tot tenuitvoerlegging van de alimentatiebeschikking van 14 februari 2006 is verjaard. Deze stelling faalt. [B] voert hiertegen terecht aan dat de verjaring tijdig is gestuit.
4.5.
Op grond van artikel 3:308 BW verjaren periodieke vorderingen, als de onderhavige alimentatievordering, door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
4.6.
Vast staat dat het LBIO op 12 oktober 2009 ten laste van [A] executoriaal beslag heeft gelegd op roerende zaken van [A] . Dit is een daad van tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 3:325 lid 2 BW, waarmee de verjaring is gestuit. Dit betekent dat [B] weer een stuitingshandeling zal hebben moeten verrichten vóór 12 oktober 2014. Partijen verschillen van mening over de vraag of dat is gebeurd ( [B] stelt dat de verjaring is gestuit door de aanmaning bij brief van 10 februari 2011, door de erkenning van de PLANgroep van de vordering van [B] en de vaststelling van de vordering van [B] op de verificatievergadering, hetgeen de bewindvoerder betwist) Nu [A] echter op 14 april 2014 is toegelaten tot de WSNP is sprake van een situatie zoals genoemd in artikel 36 jo. 313 Fw. Deze artikelen bepalen dat wanneer een verjaringstermijn zal aflopen tijdens de WSNP/het faillissement, deze verjaringstermijn doorloopt tot zes maanden na het einde van de WSNP/het faillissement. De WSNP van [A] is op 14 juli 2018 geëindigd, zodat [B] uiterlijk op 14 januari 2019 een aanmaning aan de bewindvoerder / [A] had moeten sturen of een andere stuitingshandeling had moeten verrichten. Vast staat dat het LBIO bij brief van 25 juli 2018, ruim voor het verstrijken van deze termijn, [A] heeft aangemaand tot betaling van de achterstallige alimentatie over te gaan. Niet is betwist dat deze brief is te kwalificeren als een aanmaning in de zin van artikel 3:325, lid 2 BW. De verjaring is daarmee tijdig gestuit. Dit betekent dat de bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging van de beschikking van 14 februari 2006 over te gaan niet is verjaard en er dus geen reden bestaat het beslag op die grond op te heffen.
4.7.
De bewindvoerder heeft voorts aangevoerd dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, onder meer inhoudende dat het beslag zou worden opgeheven, tegen uitbetaling aan [B] van hetgeen tot dat moment door het LBIO was geïncasseerd. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de bewindvoerder naar de als productie 21 en 22 overgelegde e-mailberichten van mr. Vaessen enerzijds en mr. Rubberg / mr. [F] anderzijds. Ook deze stelling kan niet leiden tot toewijzing van de vorderingen van de bewindvoerder.
4.8.
[B] heeft zich op het standpunt gesteld dat, als al een perfecte overeenkomst is gesloten, zij bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft gedwaald. [B] was in de veronderstelling dat het gehele door het LBIO bij [A] geïncasseerde bedrag aan haar zou toekomen, zijnde een bedrag van ongeveer € 4.700,00. Onder die voorwaarde was zij bereid het beslag op te heffen en af te zien van het restant van haar vordering. Bij navraag bij het LBIO is echter gebleken dat aan [B] niet dit gehele bedrag maar slechts een bedrag van ongeveer € 1.700,00 zou toekomen, omdat er nog een tweede beslaglegger (executoriaal) derdenbeslag onder de werkgever van [A] had gelegd.
4.9.
Niet is betwist dat [B] pas later bekend werd met het feit dat sprake was van een tweede beslaglegger. Voldoende aannemelijk is dan ook dat zij er bij de totstandkoming van de overeenkomst vanuit is gegaan dat zij het gehele tot dat moment door het LBIO geïncasseerde bedrag uitgekeerd zou krijgen. De bewindvoerder heeft niet weersproken dat aan [B] niet het gehele bedrag, zijnde een bedrag van ongeveer € 4.700,00 uitgekeerd zou worden, maar slechts een bedrag van € 1.700,00. Voldoende aannemelijk is dat [B] , met de juiste wetenschap, de overeenkomst niet zou hebben gesloten. [B] wist niet dat er nog een tweede beslaglegger was, hetgeen voor de bewindvoerder kenbaar was. Zij heeft [B] daarover niet ingelicht, terwijl voor de bewindvoerder duidelijk moest zijn dat [B] , nu zij in haar aanbod spreekt van het door het LBIO inmiddels geïncasseerde bedrag, de hoogte van het door het LBIO uit te keren bedrag van doorslaggevend belang was. De voorzieningenrechter acht het voorgaande voldoende grond voor de inschatting dat de bodemrechter (later) zal oordelen dat er sprake is van dwaling.
4.10.
Nu overige gronden voor het opheffen van het gelegde beslag en/of staking van de executie van de beschikking van de rechtbank Maastricht van 14 februari 2006 niet zijn gesteld of gebleken zullen de vorderingen van de bewindvoerder worden afgewezen.
4.11.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2019.