ECLI:NL:RBOBR:2019:7798

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 januari 2019
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
01/251076-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het zonder vergunning verrichten van taxivervoer

Op 9 januari 2019 heeft de economische politierechter van de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 19 maart 2017 personen heeft vervoerd zonder de benodigde taxivergunning. De verdachte, die ter terechtzitting aanwezig was, verklaarde dat hij als 'Bob' had opgetreden en geen vergunning had. De officier van justitie vorderde een taakstraf van 50 uur, maar de rechter legde uiteindelijk een taakstraf van 40 uur op, met als alternatief 20 dagen hechtenis. De rechter verwierp het beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en het beroep op overschrijding van de redelijke termijn. De rechter oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het zonder vergunning verrichten van taxivervoer, wat in strijd is met de Wet personenvervoer 2000. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlasteleggingen. De rechter hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn financiële situatie, en besloot geen geldboete op te leggen. De uitspraak benadrukte het belang van naleving van de regelgeving voor beroepspersonenvervoer en de gevolgen van oneerlijke concurrentie.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01.251076.17
Datum uitspraak: 9 januari 2019
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de economische politierechter in bovengenoemde rechtbank, locatie ’s-Hertogenbosch op 9 januari 2019.
De samenstelling van de rechtbank is als volgt:
mr. L.G.J.M. van Ekert, economische politierechter,
mr. P. Susijn, griffier.
Als officier van justitie fungeert mr. J.J. Peerboom.
De economische politierechter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen.
De economische politierechter stelt de identiteit van de verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de economische politierechter te zijn genaamd:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende te [adres 1] .
Als raadsman is ter terechtzitting verschenen mr. C.J.M. Jansen, advocaat te [adres 2] .
De economische politierechter vermaant verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en deelt hem mede dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
De officier van justitie draagt de zaak voor.
Voor zover op deze terechtzitting verklaringen zijn afgelegd, zijn deze steeds zakelijk weergegeven.
De economische politierechter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
een dossier van de Inspectie Leefomgeving en Transport met proces-verbaalnummer [nummer] , afgesloten d.d. 27 juli 2017, bestaande uit 5 doorgenummerde pagina’s met 16 bijlagen (zonder paginanummering). Dit dossier bevat een verzameling wettig opgemaakte processen-verbaal die in de onderhavige zaak in het kader van het opsporingsonderzoek zijn opgemaakt alsmede andere bescheiden;
een uittreksel uit het documentatieregister d.d. 12 december 2018 betreffende verdachte;
een blanco ‘lijst van inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen met strafrechtelijk beslagtitel’ d.d. 12 december 2018.
Verdachte – ter terechtzitting ondervraagd – verklaart:
Ik ben niet in het bezit van een vergunning om taxivervoer te verrichten. Ik blijf bij mijn verklaring die ik eerder tegenover de politie heb afgelegd. Ik heb die avond van 19 maart 2017 een vriendendienst verricht door als ‘Bob’ op te treden. In 2014 heb ik voor de politierechter in Maastricht moeten verschijnen in verband met een soortgelijke zaak. In die zaak ben ik toen vrijgesproken. Sinds 2014 krijg ik elke keer als ik word staande gehouden medegedeeld dat ik bij de politie bekend ben. Zelfs toen ik mijn vader eens naar het ziekenhuis in Nijmegen bracht, ben ik staande gehouden en werd mij medegedeeld dat ik geregistreerd sta. Ik vraag me af hoe lang ik in de systemen van de politie blijf staan. Is dat voor eeuwig?
Verdachte verklaart voorts met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden:
Ik heb een traject ingezet om werk te krijgen. Helaas heb ik een hele zware terugslag gehad. Op het politiebureau in Oss ben ik heel slecht behandeld. Ik kreeg daar mijn medicijnen niet. Dat is een klap in mijn gezicht geweest. Op dit moment heb ik geen werk. Ik ben failliet gegaan. Ik ben altijd in de horeca werkzaam geweest. Ik heb onder meer gewerkt bij Sportschool [naam 1] in Tilburg. Gisteren is mij een stageplek aangeboden als fitnessinstructeur. Sinds het overlijden van mijn vader ben ik weer bij mijn moeder gaan wonen in mijn ouderlijke woning. Ik wil mijn excuses maken voor de afgelopen jaren. Na het overlijden van mijn vader heb ik niet veel anders gedaan dan op stap gaan. Nu sta ik weer te popelen om aan het werk te gaan. Mijn moeder hoeft geen hypotheek meer te betalen. Mijn vader heeft geld achtergelaten voor zijn kinderen.
De raadsman merkt op:
Ter toelichting op de financiële situatie van mijn cliënt kan ik stukken aan u overleggen van het UWV. Uit deze stukken blijkt dat mijn cliënt zijn schulden aan het afbetalen is en dat hij niet veel te besteden heeft.
Vervolgens legt de raadsman een drietal pagina’s met opschrift ‘UWV – betalingsspecificatie’ over aan de economische politierechter en aan de officier van justitie,
De officier van justitie voert het woord in requisitoir:
In het bijzonder hecht ik waarde aan het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [naam 2] en [naam 3] en aan de verklaringen van de getuigen die zich in de auto bevonden. De getuigen zijn duidelijk en eenduidig in hun verklaringen.
Verdachte staat te boek als zwarte taxi en de getuigen hebben afspraken met hem gemaakt over de betaling voor een rit naar Eindhoven. Mijns inziens kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het zonder vergunning verrichten van taxivervoer. Als verdachte een uitkering geniet van het UWV, moet hij extra oppassen. Dit soort zwarte werkzaamheden worden ook als werk gezien. Gelet op de financiële situatie van verdacht zal ik afwijken van uitgangspunt om een geldboete te eisen. In plaats daarvan zal ik een taakstraf eisen. De richtlijn van 70 uur taakstraf vind ik te hoog, gelet op het tijdsverloop en op de omstandigheid dat verdachte nu kennelijk een stageplek heeft en voornemens is om weer aan het werk te gaan. Ik vorder daarom dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 50 uur. De strafbeschikking dient vernietigd te worden.
Vervolgens legt de officier van justitie de vordering aan de economische politierechter over.
Aan raadsman wordt de gelegenheid gegeven te reageren op hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd.
De raadsman voert aan:
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [naam 2] en [naam 3] volgt dat het staande houden en controleren van mijn cliënt plaatsvond op grond van de Wegenverkeerswet. In werkelijkheid bestond er echter een verdenking jegens mijn cliënt dat hij een zogenaamde snorder zou zijn. Dat betekent dat de verbalisanten bevoegdheden hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheden zijn afgegeven. De verbalisanten wilden gewoon opsporing bedrijven. Zij hebben een auto zien staan met licht getinte mannen erin, vervolgens hebben ze het kenteken bevraagd waaruit bleek dat de auto op naam staat van mijn cliënt, die een verleden heeft op het gebied van de Wet personenvervoer. Op grond van het voorgaande kregen verbalisanten interesse in mijn cliënt en was er vanaf dat moment sprake van een gerichte actie en dus van opsporing. Dat de verbalisanten voor deze opsporing een controlemiddel van stal hebben gehaald, maakt dat sprake is van détournement de pouvoir. Er zijn ook daadwerkelijk opsporingshandelingen verricht, want de verbalisanten hebben personen gescheiden en ze hebben mijn cliënt weggehouden van de getuige [naam 5] . Vervolgens is mijn cliënt aangehouden en heeft hij een aantal heel vervelende uren op het politiebureau doorgebracht. Ik ben van mening dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, nu er een belangrijk grondbeginsel is geschonden. Mijn primaire standpunt is dat op grond hiervan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, zowel over de band van het Zwolsman-arrest als langs de weg van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Subsidiair dient het voorgaande te leiden tot bewijsuitsluiting. Ook los hiervan bevindt zich in het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Er zijn drie getuigen gehoord, maar geen van hen heeft verklaard dat er daadwerkelijk geld aan mijn cliënt is betaald. Als er al betaald zou zijn, dan is het genoemde bedrag voor de rit van Eindhoven naar Ooijen eerder aan te merken als een vergoeding voor de gemaakte kosten, dan dat hieruit een winstoogmerk blijkt. Ik concludeer dat er vrijspraak dient te volgen. Mocht u toch tot een bewezenverklaring komen, dan ben ik van mening dat de gevorderde straf buitensporig hoog is, zeker gelet op de termijn die inmiddels is verstreken. Ik vind dat dit moet worden aangemerkt als een schending van de redelijke termijn, want bij de beoordeling daarvan moet ook gelet worden op de eenvoud van de zaak. De gevorderde straf is ook buitensporig hoog wanneer wordt gekeken naar de gigantische impact die deze zaak op mijn cliënt heeft gehad. Zijn geld en zijn auto zijn in beslag genomen en er zijn mediaberichten verspreid die bezijden de waarheid zijn. Dit houdt mijn cliënt enorm bezig. Indien u zou komen tot een strafoplegging, dan verzoek ik u een geheel voorwaardelijke straf op te leggen.
Aan de officier van justitie wordt de gelegenheid gegeven te reageren op hetgeen door de verdediging is aangevoerd.
De officier van justitie voert aan:
Er is geen sprake van détournement de pouvoir. De Hoge Raad heeft zich in 2016 uitgebreid uitgelaten over de bevoegdheid van de dynamische verkeerscontrole. Ook als er al een verdenking bestaat, kan deze bevoegdheid toch worden toegepast. Dit leidt niet tot een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De verkeerscontrole zou wel onrechtmatig zijn indien het voertuig op grond van etnische of religieuze kenmerken van de bestuurder zou zijn geselecteerd voor de controle, maar daarvan is in casu geen sprake. De bevoegdheden zijn correct toegepast.
Aan de raadsman wordt de gelegenheid gegeven te reageren op hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd.
De raadsman voert aan:
In deze zaak is geen sprake van een dynamische verkeerscontrole. Het arrest van de Hoge Raad ziet op heel andere materie, want daar was wel degelijk de doelstelling om auto’s te controleren in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: ‘de WVW’). Deze verbalisanten in de onderhavige zaak hadden die doelstelling helemaal niet. Er zijn in deze zaak geen regels uit de WVW gecontroleerd. De verbalisanten wilden enkel opsporen in het kader van Wet Personenvervoer. In de onderhavige casus was er een pure verdenking en is er een middel gebruikt dat daar niet voor bestemd is.
Aan verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Verdachte verklaart:
Ik ben naar het CIOS gegaan. Sportdocent is mijn beroep. Nu wordt ik als zwarte taxirijder bestempeld, dat vind ik een beetje ver gaan. Als ik hier nu wordt veroordeeld, dan lever ik mijn Bob-sleutelhanger gewoon weer in.
De economische politierechter verklaart het onderzoek gesloten en zegt terstond mondeling vonnis te zullen geven.
De economische politierechter spreekt het vonnis uit ter openbare terechtzitting.
AANTEKENING VAN HET MONDELING VONNIS

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 september 2018. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 19 maart 2017 te Oijen, gemeente Oss, taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe door de Minister van Infrastructuur en Milieu verleende vergunning.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De economische politierechter is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat door de politie misbruik zou zijn gemaakt van bevoegdheden (détournement de pouvoir). De economische politierechter overweegt in dit verband dat indien door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren bevoegdheden worden uitgeoefend die mede strekken ter controle van de naleving van voorschriften uit de WVW, zoals dat in de onderhavige zaak ook is gebeurd, die uitoefening in beginsel rechtmatig is, ook indien die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt waarop deze bepalingen niet zien. Het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit staat niet in de weg aan het uitoefenen van deze controlebevoegdheden. De economische politierechter concludeert dat het optreden van verbalisanten [naam 2] en [naam 3] geen détournement de pouvoir oplevert en dat er dan ook geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.
De officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Tot slot zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring.

De inhoud van de hieronder vermelde bewijsmiddelen is steeds zakelijk weergegeven. De bewijsmiddelen maken deel uit van het hierboven onder 1. genoemde dossier.

Het relaas van verbalisant [naam 4] d.d. 27 juli 2017 [1] :
Door mij is het vergunningenbestand taxivervoer van Kiwa Registers B.V. geraadpleegd. Ik, verbalisant, zag dat [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1969, niet in dit bestand voorkwam.

Het relaas van verbalisanten L.M.J. [naam 2] en m. [naam 3] d.d. 19 maart 2017 [2] :
Op 19 maart 2017 reden wij over de [adres 3] te van Oijen, gemeente Oss. Wij zagen langs deze weg een personenauto. Wij hoorden dat de motor van dit voertuig liep en dat de lampen van de voorzijde aan stonden. Wij zagen dat er twee personen in het voertuig zaten. Ik, verbalisant [naam 2] , vorderde ter inzage het rijbewijs van de bestuurder van het voertuig. Ik zag dat er een Nederlands rijbewijs aan mij werd overhandigd waaruit ik de volgende gegevens heb afgelezen: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] . Ik, verbalisant [naam 3] , heb de bijrijder gevraagd uit te stappen. Ik zag dat deze persoon mij een Nederlands legitimatiebewijs overhandigde, waarvan ik de volgende gegevens heb afgelezen: [naam 5] . Wij, verbalisanten, zagen dat er vervolgens twee andere personen bij kwamen staan. Wij hoorde hen zeggen dat zij betrokken waren geweest bij het vervoer. Wij hebben ter inzage het identiteitsbewijs gevorderd. Wij konden de volgende gegevens aflezen: [naam 6] en [naam 7] .

De verklaring van getuige [naam 8] d.d. 19 maart 2017 [3] :
Mijn vriendin komt uit Oijen. Wij zijn samen met een vriendin van haar uit geweest in Eindhoven. Aldaar werden we opgehaald door een zogenaamde zwarte taxi. Mijn vriendin kende de bestuurder. Vooraf is afgesproken dat hij ons in Eindhoven zou komen ophalen. Er was een bedrag afgesproken van 12,50 per persoon.

De verklaring van getuige [naam 9] d.d. 19 maart 2017 [4] :
Ik heb deze man van tevoren gebeld en gevraagd of hij ons in Eindhoven wilde ophalen. Er werd vooraf een prijs van 12,50 euro per persoon afgesproken. Hij is ons inderdaad in Eindhoven vannacht komen ophalen.

De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 9 januari 2019:
Ik ben niet in het bezit van een vergunning om taxivervoer te verrichten.
De economische politierechter acht de door verdachte tegenover de politie en ter terechtzitting afgelegde verklaring, inhoudende dat hij een vriendendienst zou hebben verricht door als ‘Bob’ op te treden, niet geloofwaardig, te meer nu deze verklaring haaks staat op de verklaringen die de getuigen – onafhankelijk van elkaar – hebben afgelegd.
Tot slot overweegt de economische politierechter dat de vraag of al dan niet daadwerkelijk is betaald voor het vervoer, niet relevant is bij de beoordeling of artikel 76 Wet personenvervoer 2000 is overtreden. Op grond van het dossier staat genoegzaam vast dat het opzet van verdachte erop gericht was om met de door hem gereden rit een bedrag van 12,50 euro per vervoerde persoon te verdienen. Dit bedrag kan naar het oordeel van de economische politierechter niet worden aangemerkt als een onkostenvergoeding.

De bewezenverklaring.

De economische politierechter acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
op 19 maart 2017 te Oijen, gemeente Oss, taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe door de Minister van Infrastructuur en Milieu verleende vergunning.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de economische politierechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De op te leggen straf.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de economische politierechter gelet op de aard van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder diens draagkracht.
De economische politierechter heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 19 maart 2017 schuldig gemaakt aan het vervoer van personen, zonder dat hij over een daartoe benodigde taxivergunning beschikte. Met dit handelen, dat gericht was op eigen financieel gewin, heeft verdachte zich onttrokken aan de regelgeving die het beroepspersonenvervoer reguleert en beschermt. Niet alleen heeft dit oneerlijke concurrentie tot gevolg, het brengt ook met zich mee dat niet kan worden gecontroleerd of het vervoer voldoet aan alle eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid.
In het bijzonder slaat de economische politierechter acht op de financiële situatie van verdachte. Hierin ziet de economische politierechter aanleiding om geen geldboete aan verdachte op te leggen.
Van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is naar het oordeel van de economische politierechter geen sprake.
De economische politierechter acht, alles afwegende, een taakstraf van 40 uur, te vervangen door 20 dagen hechtenis, passend en geboden.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 76 en 103 van de Wet personenvervoer 2000.

DE UITSPRAAK

De economische politierechter:
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 76, eerste lid, van de Wet Personenvervoer 2000.
- verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
- legt op de volgende straf:

Een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis.

De economische politierechter deelt de verdachte mede, dat hij binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen tegen dit vonnis en maakt hem opmerkzaam op het recht ter terechtzitting van dat rechtsmiddel afstand te doen.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de economische politierechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.Proces-verbaal ‘relaas’, met proces-verbaalnummer 716/190317/0520/1029/WpE, behorende bij proces-verbaal nummer PL2100-2017057023, p. 3.
2.Proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer PL2100-2017057023-2, bijlage 2 bij het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal.
3.Proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer PL2100-2017057023-4, bijlage 3 bij het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal.
4.Proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer PL2100-2017057023-5, bijlage 4 bij het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal.