In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 16 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurder en een huurder van een bedrijfsruimte. De verhuurder, vertegenwoordigd door mr. L.R.G.M. Spronken, vorderde ontbinding van de huurovereenkomst op grond van een tekortkoming van de huurder, die het gehuurde zonder toestemming aan zijn dochter had onderverhuurd. De huurder, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Cliteur, betwistte deze tekortkoming en voerde aan dat hij altijd betrokken was bij de exploitatie van de eenmanszaak in het gehuurde.
De rechtbank oordeelde dat de huurder inderdaad tekort was geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst, maar dat deze tekortkoming van geringe betekenis was en de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigde. De kantonrechter overwoog dat de huurder door gezondheidsproblemen zijn dochter had ingeschakeld, maar dat hij nog steeds betrokken was bij de bedrijfsvoering. Bovendien was de huurder afhankelijk van de inkomsten uit zijn onderneming, terwijl de verhuurder niet voldoende had onderbouwd dat zijn belang bij beëindiging van de huurovereenkomst zwaarder woog dan het belang van de huurder bij voortzetting.
De vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst werd afgewezen, evenals de vordering tot ontruiming van het gehuurde. De verhuurder werd veroordeeld in de proceskosten, aangezien hij ongelijk kreeg in deze procedure.