In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 24 april 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vader (eiser) en zijn dochter (gedaagde) over de opheffing van conservatoir beslag dat door de dochter was gelegd op de onroerende zaak van de vader en op zijn spaarrekening. De dochter had het beslag gelegd omdat zij van mening was dat de vordering op haar vader, voortvloeiend uit de nalatenschap van haar overleden moeder, opeisbaar was geworden. De vader had als executeur van de nalatenschap de verplichting om met bekwame spoed een boedelbeschrijving op te stellen, maar volgens de dochter had hij hierin tekortgeschoten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vader er niet in was geslaagd aannemelijk te maken dat de vordering van de dochter ondeugdelijk was. De rechter overwoog dat de dochter een legitiem belang had bij het handhaven van het beslag, aangezien zij haar aanspraak op het erfdeel wilde veiligstellen. De vordering van de vader tot opheffing van het beslag werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van een executeur en de rechten van erfgenamen in het kader van een nalatenschap.