ECLI:NL:RBOBR:2020:2548

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
C/01/356220 / KG ZA 20-133
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • T. Zuidema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek uitvoerbaar bij voorraad verklaring partneralimentatie in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. H.M.J. van Boxtel, een verzoek ingediend om de beschikking van de rechtbank van 20 december 2019, waarin de partneralimentatie werd afgewezen, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J.C. Lang, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. De procedure omvatte een mondelinge behandeling via Skype, waarbij de rechter de argumenten van beide partijen heeft gehoord.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn op 5 september 1989 met elkaar gehuwd en hebben in het verleden een voorlopige voorziening voor partneralimentatie gekregen, waarbij eiser € 1.523,00 per maand moest betalen. Gedaagde heeft op 14 maart 2019 een echtscheidingsverzoek ingediend en verzocht om de partneralimentatie te verhogen naar € 1.896,00. De rechtbank heeft op 20 december 2019 de verzoeken van gedaagde afgewezen, maar deze beschikking was niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Eiser heeft vervolgens in hoger beroep verzocht om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vordering van eiser niet ontvankelijk is, omdat hij de verkeerde rechtsgang heeft gekozen. De rechter heeft vastgesteld dat de beschikking van 20 december 2019 nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, aangezien gedaagde in hoger beroep is gegaan. Eiser blijft dus betalingsplichtig op basis van de voorlopige voorziening van 21 februari 2019. De rechter heeft ook geoordeeld dat er termen zijn om de proceskosten te compenseren, waardoor elke partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 6 mei 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/356220 / KG ZA 20-133
Vonnis in kort geding van 6 mei 2020
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. H.M.J. van Boxtel te Eindhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.C. Lang te Oirschot.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de mondelinge behandeling via skype
  • de pleitnota van mr. Van Boxtel namens [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 5 september 1989 met elkaar gehuwd.
2.2.
Bij beschikking van 21 februari 2019 van deze rechtbank is bij voorlopige voorzieningen onder meer bepaald dat [eiser] met ingang van 18 januari 2019
€ 1.523,00 per maand moet betalen tot levensonderhoud van [gedaagde] .
2.3.
Op 14 maart 2019 heeft [gedaagde] het echtscheidingsverzoek ingediend. In de echtscheidingsprocedure heeft [gedaagde] deze rechtbank verzocht om de door [eiser] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op
€ 1.896,00 bruto per maand.
2.4.
Op 20 december 2019 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Bij deze beschikking heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het verzoek van [gedaagde] over de partneralimentatie afgewezen. Deze beslissing is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5.
[gedaagde] is op 12 maart 2020 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking, onder meer wat betreft de afwijzing van de partneralimentatie.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat – om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 20 december 2019 uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 februari 2019 (zie r.o.v. 2.2.) is een beschikking ex artikel 822 lid 1 sub e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De in deze beschikking toegewezen voorlopige voorziening is nog altijd van kracht. Uit artikel 826 lid 1 sub c Rv volgt immers dat de voorlopige voorziening haar kracht behoudt, totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (te weten een verzoek om partneralimentatie) bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt, dan wel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat.
Bij beschikking van 20 december 2019 heeft de rechtbank de verzochte partneralimentatie afgewezen. Deze beschikking is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard en tijdens de mondelinge behandeling is door mr. Van Boxtel verklaard dat daarom ook niet door [eiser] is verzocht.
Nu vast staat dat [gedaagde] van de echtscheidingsbeschikking in hoger beroep is gekomen, zij in die procedure heeft verzocht om partneralimentatie en hierop door het hof nog niet is beslist, is de in artikel 826 lid 1 sub c Rv bedoelde situatie nog niet ingetreden. De beschikking van 20 december 2019 is niet in kracht van gewijsde, zodat, zoals [eiser] ook erkent, hij op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen van
21 februari 2019 betalingsplichtig blijft.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de rechter in de bodemprocedure heeft geoordeeld dat [gedaagde] geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en dat hij de verwachting heeft dat de beroepsrechter tot eenzelfde beslissing zal komen. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [gedaagde] tijdens de voorlopige voorzieningenprocedure een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en de rechtbank in de bodemprocedure dit goed zou hebben beoordeeld.
4.3.
Op grond van artikel 824 Rv kan op verzoek van de echtgenoten of van één van hen een beschikking voorlopige voorzieningen ter zake de partneralimentatie worden gewijzigd of ingetrokken (ook met terugwerkende kracht), indien de omstandigheden in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van deze beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
4.4.
Indien en voor zover de feitelijke situatie van [eiser] zou zijn veranderd op grond waarvan het voor hem niet mogelijk zou zijn om aan de voorlopige voorziening te voldoen dan wel indien bij het geven van deze voorlopige voorziening van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan in de zin van artikel 824 Rv, en [eiser] deze zou willen (doen) wijzigen, dan kan hij een daartoe strekkend verzoek (ook in de procedure in hoger beroep) doen. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 februari 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:635).
Nu deze weg voor [eiser] open stond, naast een mogelijke vordering die ertoe strekt de executie van de voorlopig opgelegde betalingsverplichting te schorsen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] de verkeerde rechtsgang heeft gekozen. [eiser] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
4.5.
Partijen zijn ex-echtgenoten van elkaar, zodat de voorzieningenrechter van oordeel is dat er termen zijn om de kosten van het geding te compenseren, als bedoeld in artikel 237 lid 1 Rv, in die zin dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering,
5.2.
compenseert de kosten van het geding in de zin dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. T. Zuidema en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2020.