In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. H.M.J. van Boxtel, een verzoek ingediend om de beschikking van de rechtbank van 20 december 2019, waarin de partneralimentatie werd afgewezen, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J.C. Lang, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. De procedure omvatte een mondelinge behandeling via Skype, waarbij de rechter de argumenten van beide partijen heeft gehoord.
De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn op 5 september 1989 met elkaar gehuwd en hebben in het verleden een voorlopige voorziening voor partneralimentatie gekregen, waarbij eiser € 1.523,00 per maand moest betalen. Gedaagde heeft op 14 maart 2019 een echtscheidingsverzoek ingediend en verzocht om de partneralimentatie te verhogen naar € 1.896,00. De rechtbank heeft op 20 december 2019 de verzoeken van gedaagde afgewezen, maar deze beschikking was niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Eiser heeft vervolgens in hoger beroep verzocht om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vordering van eiser niet ontvankelijk is, omdat hij de verkeerde rechtsgang heeft gekozen. De rechter heeft vastgesteld dat de beschikking van 20 december 2019 nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, aangezien gedaagde in hoger beroep is gegaan. Eiser blijft dus betalingsplichtig op basis van de voorlopige voorziening van 21 februari 2019. De rechter heeft ook geoordeeld dat er termen zijn om de proceskosten te compenseren, waardoor elke partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 6 mei 2020.