ECLI:NL:RBOBR:2020:2587

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
C/01/356818 / KG ZA 20-166
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding met betrekking tot dwangsommen en opheffing van beslag

In deze zaak, die op 12 mei 2020 door de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, gaat het om een kort geding dat is aangespannen door Mozaïek Bewindvoeringen, in de hoedanigheid van bewindvoerder van een onderbewindgestelde vrouw. De vrouw vordert in dit kort geding de man, haar ex-partner, te verbieden verder uitvoering te geven aan een eerder vonnis van 8 april 2019, waarin haar contact met hun minderjarige dochter werd verboden op straffe van dwangsommen. De vrouw stelt dat de man misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid door te claimen dat zij dwangsommen heeft verbeurd, terwijl zij meent dat dit niet het geval is. De voorzieningenrechter oordeelt dat de man niet voldoende heeft onderbouwd dat de vrouw daadwerkelijk dwangsommen heeft verbeurd. De rechter wijst de vordering van de vrouw tot opheffing van het executoriaal beslag toe, omdat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw het bedrag aan dwangsommen waarvoor beslag is gelegd, heeft verbeurd. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. E. Loesberg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/356818 / KG ZA 20-166
Vonnis in kort geding van 12 mei 2020
in de zaak van
Mozaïek Bewindvoeringen, in de hoedanigheid van bewindvoerder van
[naam onderbewindgestelde],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. H. Sanli te Helmond,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.W.F. van Wijk te Helmond.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 april 2020 met zes producties
  • de conclusie van antwoord van 21 april 2020 van de zijde van de man met vijf producties
  • de mondelinge behandeling die vanwege de Covid-19 maatregelen op 23 april 2020 plaats vond door middel van een verbinding via Skype.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad. Daaruit is op [datum] te [plaats] de minderjarige [naam minderjarige] geboren (hierna: [naam minderjarige] ). Vanaf 19 september 2007 oefenden de man en de vrouw gezamenlijk het gezag over [naam minderjarige] uit. De man en de vrouw zijn op 28 november 2007 met elkaar gehuwd.
2.2.
Bij beschikking van 11 februari 2011 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.3.
Nadat partijen uit elkaar zijn gegaan heeft [naam minderjarige] steeds haar hoofdverblijf bij de man gehad.
2.4.
De man heeft op 12 maart 2019 een kort geding bij de rechtbank Oost-Brabant aanhangig gemaakt waarbij hij heeft gevorderd om aan de vrouw – op straffe van een dwangsom – een verbod op te leggen om contact te hebben met [naam minderjarige] .
2.5.
Bij vonnis van 8 april 2019 (hierna: het vonnis) heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de man toegewezen en de vrouw verboden om voor de duur van een jaar persoonlijk, schriftelijk, telefonisch, per sms, apps, social media, mail of op welke wijze dan ook contact op te nemen of te onderhouden met [naam minderjarige] . De voorzieningenrechter heeft verder bepaald dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 100,- per overtreding van het contactverbod. Het vonnis is op 11 april 2019 aan de vrouw betekend.
2.6.
Uit de door de man overgelegde producties 3 en 4 blijkt dat de vrouw en [naam minderjarige] vanaf 16 december 2019 weer regelmatig contact onderhouden via What’s app en vanaf februari 2020 via Instagram.
2.7.
Op 20 februari 2020 is op het woonadres van de vrouw een deurwaardersexploot uitgebracht waarin aan de vrouw het bevel is gedaan om binnen twee dagen na betekening van het exploot een bedrag van € 1.500,- aan verbeurde dwangsommen, te vermeerderen met de betekenings- en explootkosten te voldoen.
2.8.
Op 2 april 2020 is – met inachtneming van de beslagvrije voet – executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van de vrouw op de door haar te ontvangen maandelijkse uitkeringen (deurwaardersexploot van 2 april 2020 betekend aan de bewindvoerder van de vrouw).

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert – samengevat – de man te verbieden verder uitvoering te geven aan het vonnis, althans de man te verbieden verder uitvoering te geven aan het vonnis voor wat betreft de executie van de dwangsommen, althans de executie van dat vonnis te staken, met veroordeling van de man in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft de vrouw – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vrouw dwangsommen heeft verbeurd. Nu de termijn voor het contactverbod bijna is verstreken doet de man ineens een beroep op de dwangsommen.
Er is na 8 april 2019 wel contact geweest tussen de vrouw en [naam minderjarige] maar de man was hiervan op de hoogte en had hier ook toestemming voor verleend. De man is zelfs bij sommige bezoekmomenten tussen [naam minderjarige] en de vrouw aanwezig geweest. [naam minderjarige] zoekt zelf het contact op met de vrouw en met de ouders van de vrouw. Medio februari 2020 heeft de vrouw berichten via de mobiele telefoon van [naam minderjarige] ontvangen terwijl [naam minderjarige] toen niet de beschikking had over een mobiele telefoon. Het lijkt er dus op dat de man aan de vrouw berichten gestuurd heeft terwijl hij zich voordoet als [naam minderjarige] .
3.3.
De man voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, nader zal worden in gegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter verstaat het petitum van de dagvaarding in deze kort gedingprocedure aldus, dat de vrouw, in het verlengde van het gevorderde verbod het vonnis van 8 april 2019 te executeren, ook opheffing van het executoriale derdenbeslag uit hoofde van de verbeurde dwangsommen vordert.
4.2.
Het spoedeisend belang van de vrouw vloeit voort uit de aard van de vorderingen die strekken tot het staken van de tegen haar ingezette executie van de dwangsommen.
4.3.
De vrouw stelt dat de man misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid door zich op het standpunt te stellen dat de vrouw dwangsommen heeft verbeurd terwijl dit niet het geval is. De vraag of daadwerkelijk dwangsommen zijn verbeurd dient in een executiegeschil door de executierechter ‘vol’ te worden getoetst, waarbij de “bewijslast” rust op de executerende partij (HR 12 juli 2013, NJ 2013/435).
Bij de beoordeling of het dictum is overtreden en er dwangsommen zijn verbeurd omdat een verbod niet of onvoldoende is nageleefd, dient de rechter zich ertoe te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte rechtshandelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij die uitleg dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen zodanig dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (HR 15 november 2002, NJ 2004/410). Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat een in het dictum uitgesproken veroordeling steeds moet worden gelezen in verband met de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen waarop zij steunt.
4.4.
Uit de door de man als productie 3 en 4 overgelegde What’s app- en Instagram-geschiedenis blijkt dat de vrouw vanaf 16 december 2019 weer contact met [naam minderjarige] is gaan onderhouden.
Het is aan de vrouw toe te geven dat het erop lijkt dat dit contact (na een periode van geen contact na het vonnis van 8 april 2019) tot stand is gekomen op initiatief van [naam minderjarige] , gelet op het eerste What’s app-bericht van 16 december 2019 (productie 3 bij dagvaarding) waarin [naam minderjarige] aan haar moeder mededeelt dat zij een nieuw telefoonnummer heeft. Hierna sturen [naam minderjarige] en de vrouw elkaar regelmatig berichtjes via What’s app en Instagram.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in deze procedure heeft de vrouw, toen de voorzieningenrechter haar vroeg of het klopte dat [naam minderjarige] en de vrouw contact hadden, verklaard dat zij merkte dat het niet goed ging met [naam minderjarige] en dat zij daarom contact onderhield.
Wat de reden van de contacten met [naam minderjarige] ook is geweest, en op wiens initiatief deze contacten in eerste instantie zijn ontstaan doet er niet aan af dat de vrouw met het (vanaf 16 december 2019 blijven) onderhouden van contact met [naam minderjarige] heeft gehandeld in strijd met het vonnis. De periode van een jaar waarin de vrouw geen contact mocht hebben met [naam minderjarige] was immers nog niet verstreken.
De man was dus in beginsel bevoegd tot executie van het vonnis over te gaan en de verbeurde dwangsommen op te eisen. De vorderingen van de vrouw die zien op een tegen de man uit te spreken verbod het vonnis (verder) ten uitvoer te leggen worden dan ook afgewezen.
4.5.
In het door de vrouw als productie 2 overgelegde deurwaardersexploot van 20 februari 2020, dat is betekend aan de vrouw, maakt de man aanspraak op betaling van een bedrag aan € 1.500,- aan verbeurde dwangsommen omdat de vrouw blijkens het exploot het contactverbod in het vonnis van 8 april 2019 vijftien maal heeft overtreden.
In het exploot van 2 april 2020, dat is betekend aan de bewindvoerder van de vrouw, wordt melding gemaakt van het ten laste van de vrouw gelegde derdenbeslag.
4.6.
Op grond van artikel 475 Rv lid 1 onder c Rv moet in het beslagexploot de titel op grond waarvan beslag wordt gelegd worden vermeld alsmede een opgave van hetgeen de geëxecuteerde krachtens deze titel aan de executant verschuldigd is.
Uit dat artikel volgt dat in het exploot moet worden vermeld wanneer het vonnis is overtreden en hoe de dwangsomvordering is berekend, zodat de geëxecuteerde weet waartegen hij zich moet verweren.
Voorts dient in een executiegeschil als het onderhavige, de executant aannemelijk te maken dat de geëxecuteerde dwangsommen heeft verbeurd.
Nu noch in het exploot van 20 februari 2020, noch in het beslagexploot van 2 april 2020 is onderbouwd hoe de dwangsomvordering waarvoor beslag is gelegd is berekend, en nu de man in deze procedure evenmin heeft onderbouwd op welke wijze de dwangsomvordering tot stand is gekomen is voorshands onvoldoende aannemelijk dat de vrouw het bedrag aan dwangsommen waarvoor beslag is gelegd heeft verbeurd en moet worden aangenomen dat de vrouw onvoldoende in staat is geweest zich te verweren tegen de gevorderde dwangsommen. Het executoriaal beslag zal daarom worden opgeheven.
4.7.
De vordering van de vrouw, voor zover die ertoe strekt het ten laste van haar gelegde executoriaal beslag op te heffen, zal worden toegewezen. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft het door de man ten laste van de vrouw gelegde executoriaal derdenbeslag op,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.