ECLI:NL:RBOBR:2020:2740

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
C/01/356145 / KG ZA 20-123
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering en verplaatsing van camera's en buitenlamp in burengeschil

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een burengeschil, hebben eisers een kort geding aangespannen tegen gedaagde met als doel de verwijdering en verplaatsing van twee camera's en een buitenlamp. De eisers stellen dat de camera's inbreuk maken op hun privacy, terwijl gedaagde betoogt dat de camera's noodzakelijk zijn voor de beveiliging van zijn eigendommen. De procedure is gestart na een reeks van conflicten tussen de buren, die al eerder tot gerechtelijke procedures hebben geleid. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is bij de vorderingen van eisers, aangezien deze strekken tot beëindiging van een onrechtmatige toestand.

De voorzieningenrechter heeft de vordering tot het verwijderd houden van camera 1 toegewezen, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat deze camera een dummy betrof en er een reëel risico bestaat dat gedaagde deze opnieuw zou plaatsen. Voor camera 2 heeft de rechter geoordeeld dat gedaagde onvoldoende heeft aangetoond dat deze camera niet op het perceel van eisers gericht is, en heeft hij gedaagde veroordeeld om deze camera te verplaatsen. De vordering tot verwijdering van de buitenlamp is afgewezen, omdat eisers niet voldoende hebben aangetoond dat deze lamp onrechtmatige hinder oplevert. Gedaagde is ook veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van eisers zijn begroot op een totaal van € 1.040,96.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen het recht op privacy van eisers en het recht van gedaagde om zijn eigendommen te beveiligen. De rechter heeft daarbij de belangen van beide partijen in overweging genomen en heeft een oplossing voorgesteld die de gemoederen tussen de buren kan bedaren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/356145 / KG ZA 20-123
Vonnis in kort geding van 26 mei 2020
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat: mr. drs. F.K. van den Akker te Eindhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. B.M. Wiardi te Harderwijk.
Partijen zullen hierna in mannelijk enkelvoud “ [eisers] ” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties van 16 maart 2020;
  • de fax van mr. Van den Akker voornoemd van 7 mei 2020 met de pleitnota van [eisers] en de aanvullende producties 9 tot en met 11;
  • de e-mail van mr. Wiardi voornoemd met de producties 1 tot en met 3 van 8 mei 2020;
  • de pleitnota van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling die vanwege de Covid-19 maatregelen op 11 mei 2020 plaatsvond door middel van een verbinding via Skype.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] en [gedaagde] zijn beiden woonachtig in [woonplaats] . [eisers] woont aan het adres de [adres] en [gedaagde] woont aan de [adres] . Ze zijn buren van elkaar.
2.2.
In de loop der jaren zijn de verhoudingen tussen partijen ernstig verstoord geraakt. Tal van conflicten hebben eerder al tot gerechtelijke procedures geleid.
2.3.
In januari 2019 heeft [gedaagde] op of ter hoogte van de perceelsgrens een 3 à 4 meter hoge paal met daaraan bevestigd een camera (hierna: camera 1) geplaatst, een en ander zoals weergegeven op de als productie 4 en 5 bij dagvaarding in het geding gebrachte foto’s en tekening. In maart 2019 heeft [eisers] [gedaagde] in kort geding gedagvaard, met als inzet verwijdering van camera 1. Deze procedure heeft geen doorgang gevonden, omdat [gedaagde] aan [eisers] had medegedeeld dat het geen werkende camera betrof, maar een zogenaamde dummy.
2.4.
In het najaar van 2019 heeft [gedaagde] tegen de dakrand van de kopse gevel van zijn overkapping een werkende camera (hierna: camera 2) geplaatst, evenals een buitenlamp met bewegingssensor. Ook deze camera is zichtbaar op de als productie 4 en 5 bij dagvaarding in het geding gebrachte foto’s en tekening.
2.5.
Op 20 maart 2020 heeft [gedaagde] Camera 1 verwijderd.
2.6.
[eisers] heeft er bij [gedaagde] op aangedrongen om ook camera 2 en de buitenlamp te verwijderen. Partijen zijn er ten aanzien van camera 2 en de buitenlamp echter niet in geslaagd om buitengerechtelijk een oplossing te bereiken, waarna [eisers] [gedaagde] in deze procedure heeft betrokken.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert primair om [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis te veroordelen om de buitenlamp en camera 1 en 2 te verwijderen en verwijderd te houden. Subsidiair vordert [eisers] om [gedaagde] te veroordelen om de buitenlamp en camera 1 en 2 - kort gezegd - zodanig te draaien of verplaatsen, dat deze niet meer gericht zijn op zijn eigendommen respectievelijk niet meer kan aangaan door het betreden van een plek op zijn perceel. [eisers] vordert de veroordelingen te versterken met een dwangsom. Ten slotte maakt [eisers] aanspraak op de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eisers] - samengevat weergegeven - ten grondslag dat [gedaagde] met het gebruik van de camera’s en de buitenlamp onrechtmatig jegens hem handelt, aangezien daarmee inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op privacy.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen. Hij stelt - kort gezegd - dat camera 1 een dummy betreft, niet op het perceel van [eisers] gericht was, en inmiddels verwijderd is. Daarom heeft [eisers] volgens [gedaagde] geen belang meer bij het gevorderde ten aanzien van camera 1. Ten aanzien van camera 2 stelt [gedaagde] dat die niet op het perceel van [eisers] gericht is en dat de camera dient ter beveiliging van zijn eigendommen, in het bijzonder zijn dieren. Wat betreft de buitenlamp voert [gedaagde] aan dat niet gesteld is dat er sprake is van hinder en waarom die hinder als onrechtmatig moet worden beschouwd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang bij de vorderingen van [eisers] is voldoende aanwezig, nu de vorderingen strekken tot beëindiging van een onrechtmatige toestand.
4.2.
Wat betreft de camera’s gaat het in deze zaak in de kern genomen om de vraag wiens recht prevaleert: het recht van [eisers] op bescherming van zijn privacy of het recht van [gedaagde] om zijn eigendommen te beschermen. Bij de beantwoording van deze vraag dient een afweging te worden gemaakt tussen de wederzijdse belangen, waarbij in dit geval de toetsingsmaatstaf is of het door [gedaagde] uitgeoefende cameratoezicht op zijn eigendommen noodzakelijk en aanvaardbaar is in verhouding tot het belang van [eisers] , die stelt middels de camera's van [gedaagde] in zijn recht op privacy te worden geschaad. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De camera’s
Camera 1
4.3.
De primaire vordering van [eisers] ziet zowel op het verwijderen van camera 1 als op het verwijderd houden daarvan. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] camera 1 op 20 maart 2019 heeft verwijderd. Indien al juist is dat het een echte camera betrof en dat deze gericht was op het perceel van [eisers] , heeft [eisers] door de verwijdering van camera 1 geen belang meer bij zijn vordering voor zover deze ziet op het verwijderen zelf. De gevorderde veroordeling op dit punt zal dan ook worden afgewezen.
4.4.
Ten aanzien van de vordering tot het verwijderd houden van camera 1 heeft [eisers] aangevoerd dat zij vreest dat [gedaagde] camera 1 zal terugplaatsen, mede gelet op de slechte verhouding tussen partijen en de diverse procedures die al gevoerd zijn.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt dat tijdens deze kortgedingprocedure is gebleken dat de verhoudingen tussen partijen al jaren ernstig verstoord zijn en dat de vele geschillen tot tal van gerechtelijke procedures hebben geleid. Beide partijen hebben er blijk van gegeven behoefte te hebben aan rust. Hoewel [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat camera 1 een dummy betrof en niet op het perceel van [eisers] gericht was, wat door [eisers] betwist wordt, geeft de door hem aangebrachte camera aanleiding tot veel onrust. Volgens [gedaagde] heeft hij daarom zijn goede wil getoond en camera 1 verwijderd.
4.6.
Hiermee strookt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet, dat [gedaagde] ter zitting desgevraagd niet bevestigd heeft camera 1 verwijderd te zullen houden. In plaats daarvan heeft hij benadrukt dat het hem vrijstaat om zijn perceel op de door hem gewenste manier in te richten en camera’s te plaatsen waar hij wil, mits dat niet onrechtmatig is.
Daarom heeft [eisers] er - in tegenstelling tot wat [gedaagde] stelt - wel degelijk belang bij dat de vordering tot het verwijderd houden van camera 1 inhoudelijk beoordeeld wordt.
4.7.
In het kader van deze beoordeling wordt overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat camera 1 een dummy betrof. [gedaagde] verwijst slechts naar een summiere verklaring van een beveiligingsbedrijf, waarin te lezen staat dat er sprake is van een dummy. De voorzieningenrechter kan uit de betreffende verklaring echter niet met voldoende zekerheid afleiden dat die verklaring betrekking heeft op camera 1. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn standpunt nader te onderbouwen, zeker nu alleen hij beschikt over alle gegevens met betrekking tot (de werking van) camera 1.
4.8.
De voorzieningenrechter neemt verder in aanmerking dat de bezwaren van [eisers] zich niet richten tegen de aanwezigheid van bewakingscamera’s in het algemeen, maar tegen de aanwezigheid van bewakingscamera’s waarmee inbreuk wordt gemaakt op zijn privacy. Uit de stellingen van [eisers] volgt dat in zijn ogen aan de dreigende onrechtmatige toestand een einde wordt gemaakt als camera 1 zoveel lager wordt opgehangen dat niet meer op zijn perceel gefilmd kan worden. Met [eisers] is de voorzieningenrechter van oordeel dat lager bevestigde camera’s de door [gedaagde] benoemde veiligheidsaspecten voldoende waarborgen en geen inbreuk maken op de privacy van [eisers] . [gedaagde] heeft niets gesteld dat afdoet aan deze conclusie.
4.9.
De voorzieningenrechter ziet in de hiervoor genoemde overwegingen, het veiligheidsbelang van [gedaagde] en het privacybelang van [eisers] afwegend, aanleiding om de vordering tot het verwijderd houden van camera 1 toe te wijzen.
Camera 2
4.10.
Dan komt de vraag aan de orde of de vordering tot verwijdering en het verwijderd houden van camera 2 toewijsbaar is. Vaststaat dat deze camera beelden registreert, zo volgt ook uit de door [gedaagde] in het geding gebrachte foto. Partijen verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag of camera 2 gericht is op het perceel van [eisers] . [eisers] stelt dat camera 2 gericht is op zijn perceel en, zo dat al niet het geval is, eenvoudig richting zijn perceel gedraaid kan worden. Volgens [eisers] gaat het namelijk om een draaibare camera. [gedaagde] betwist dat camera 2 op het perceel van [eisers] gericht is en dat het een draaibare camera betreft.
4.11.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de door [eisers] in het geding gebrachte foto’s van camera 2 blijkt dat de camera naar haar uiterlijke verschijningsvorm een draaibare camera betreft. Verder staat als onbetwist vast dat [gedaagde] geen medewerking heeft willen verlenen aan het onvoorwaardelijk vastleggen van de camerapositie door een deurwaarder in een proces-verbaal van constatering. Hieraan ontleent de voorzieningenrechter het vermoeden dat met camera 2 inbreuk wordt gemaakt, althans kan worden gemaakt, op [eisers] recht op privacy.
4.12.
Het gaat er in deze zaak niet om of het [gedaagde] is toegestaan om - zichtbare - bewakingscamera's te plaatsen ten behoeve van de beveiliging van zijn eigendommen. Dat recht komt hem zonder meer toe. Waar het wel om gaat is of, tegen de achtergrond van datgene wat onder 4.11. werd overwogen, waaruit het vermoeden voortvloeit dat met camera 2 inbreuk wordt gemaakt op de privacy van [eisers] , van de zijde van [gedaagde] voldoende is aangevoerd om dat vermoeden te ontzenuwen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet het geval, zeker gelet op het feit dat [gedaagde] beschikt over alle relevante gegevens met betrekking tot de werking/het vermogen van camera 2.
4.13.
Gelet op het voorgaande had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van [gedaagde] gelegen om - bijvoorbeeld - (technische) specificaties van camera 2 te overleggen waaruit de juistheid van zijn standpunt volgt. Weliswaar heeft [gedaagde] een foto van enkele camerabeelden overgelegd, maar daaraan hecht de voorzieningenrechter geen waarde. Die foto biedt namelijk geen enkele redelijke zekerheid dat camera 2 door of in opdracht van [gedaagde] niet in een andere positie kan worden gebracht.
4.14.
Met [eisers] is de voorzieningenrechter bovendien van oordeel dat niets eraan in de weg staat dat [gedaagde] camera 2 lager hangt, bijvoorbeeld onder de hoogte van de tussen de percelen van partijen staande erfafscheiding. Camera’s op die hoogte waarborgen de gestelde veiligheidsbelangen van [gedaagde] voldoende en maken geen inbreuk op de privacy van [eisers] . [gedaagde] heeft ook ten aanzien van camera 2 niets gesteld dat aan deze conclusie afdoet. Hierbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat [gedaagde] ter zitting te kennen heeft gegeven dat ook hij behoefte heeft aan rust en camera 2 onmiskenbaar tot onrust tussen partijen leidt.
4.15.
De conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde] onvoldoende heeft aangevoerd om het vermoeden, zoals beschreven onder 4.11, te ontzenuwen. De voorzieningenrechter ziet hierin geen aanleiding om de primair gevorderde verwijdering van camera 2 toe te wijzen, maar wel de subsidiaire gevorderde verplaatsing van camera 2. Ter voorkoming van discussie over de interpretatie van het dictum van dit vonnis zal de voorzieningenrechter bepalen dat camera 2 zoveel lager wordt opgehangen dat zij volledig onder de hoogte van de tussen de percelen van partijen staande erfafscheiding blijft.
4.16.
Nu [gedaagde] enerzijds stelt dat hij behoefte heeft aan rust en anderzijds dat het hem vrijstaat om camera’s te plaatsen (mits niet onrechtmatig), ziet de voorzieningenrechter - mede gelet op de ernstig verstoorde verhoudingen tussen partijen - aanleiding om de veroordelingen te versterken met de gevorderde dwangsom, met dien verstande dat aan de te verbeuren dwangsom een maximum van € 5.000,00 wordt verbonden in plaats van de gevorderde € 25.000,00. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormt dit voor [gedaagde] een voldoende stimulans om aan dit vonnis te voldoen.
De buitenlamp
4.17.
[eisers] vordert in deze procedure ten slotte nog verwijdering dan wel verplaatsing van een door [gedaagde] geplaatste buitenlamp. Volgens [eisers] maakt [gedaagde] ook met deze lamp inbreuk op zijn privacy. In dit verband stelt hij dat de lamp een bewegingssensor heeft en dat de lamp aangaat zodra hij op zijn eigen perceel in de buurt van de lamp komt.
4.18.
De voorzieningenrechter overweegt dat met een lamp naar zijn aard geen inbreuk kan worden gemaakt op de privacy van personen. Denkbaar is wel dat met een lamp onrechtmatige hinder wordt toegebracht. [eisers] heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van onrechtmatige hinder. Het enkele feit dat de lamp aangaat wanneer hij in de buurt ervan komt, is daarvoor onvoldoende. Dit geldt temeer nu [eisers] ter zitting heeft gesteld dat de lamp aangaat wanneer hij zijn moestuin betreedt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [eisers] in de avond- en nachtelijke uren in zijn moestuin zou vertoeven en aldus hinder van de lamp zou kunnen ondervinden.
4.19.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen ten aanzien van de buitenlamp zullen worden afgewezen.
De proceskosten
4.20.
Bij deze uitkomst van de procedure zal [gedaagde] als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op € 102,96 aan explootkosten, € 304,00 aan griffierecht en € 633,00 aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om camera 1 verwijderd te houden;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis camera 2 te verplaatsen en verplaatst te houden, zodanig dat zij volledig onder de hoogte van de tussen de percelen van [eisers] en [gedaagde] staande erfafscheiding blijft en niet meer gericht is of kan zijn op de eigendommen van [eisers] ;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat hij niet aan de in 5.1. en 5.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eisers] tot heden begroot op € 102,96 aan explootkosten, € 304,00 aan griffierecht en € 633,00 aan salaris advocaat (niet met btw belast), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de 15e dag na betekening van het vonnis;
5.5.
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2020.