ECLI:NL:RBOBR:2020:2742

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
C/01/355489 / KG ZA 20-87
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige omgangsregeling en aanhouding in verband met raadsonderzoek

In deze zaak, die op 26 mei 2020 door de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een kort geding waarin een voorlopige omgangsregeling wordt gevraagd tussen een vader, aangeduid als [eiser], en zijn minderjarige kind, [naam kind 1]. De vader heeft het kind erkend, maar heeft het sinds de geboorte nog niet gezien, omdat de moeder, aangeduid als [gedaagde], geen toestemming geeft voor contact. De ouders hebben een complexe relatie met een geschiedenis van conflicten en aangiftes van geweld en stalking door de vader. De moeder heeft een contact- en straatverbod tegen de vader laten opleggen, dat tot en met 29 juni 2020 van kracht is. De vader vordert in dit kort geding een voorlopige omgangsregeling, terwijl de moeder verweer voert en ontzeggingsgronden aanvoert op basis van artikel 1:377a lid 3 BW. De voorzieningenrechter oordeelt dat het recht op omgang tussen ouder en kind een fundamenteel recht is, maar dat de veiligheid van het kind voorop staat. Gezien de verontrustende signalen en de jonge leeftijd van het kind, oordeelt de voorzieningenrechter dat er eerst een raadsonderzoek moet plaatsvinden voordat een beslissing kan worden genomen over de omgangsregeling. De behandeling van de zaak wordt aangehouden tot de resultaten van het raadsonderzoek bekend zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/355489 / KG ZA 20-87
Vonnis in kort geding van 26 mei 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
advocaat: mr. N.M.J. Schepens te Eindhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. J. Geuze te Best.
Partijen zullen hierna “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met productie van 3 maart 2020;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie met producties;
  • de brief van mr. Geuze voornoemd van 20 april 2020 met de pleitnota van [gedaagde] en een tweetal aanvullende producties;
  • de pleitnota van [eiser] ;
  • de mondelinge behandeling die vanwege de Covid-19 maatregelen op 11 mei 2020 plaatsvond door middel van een verbinding via Skype.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is één, op dit moment nog minderjarig kind geboren:
[naam kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna: [naam kind 1] )
2.2.
[eiser] heeft [naam kind 1] erkend. [gedaagde] heeft het eenhoofdig gezag over [naam kind 1] .
2.3.
[eiser] en [gedaagde] hebben beiden een minderjarig kind uit een eerdere relatie. [eiser] heeft op dit moment eens per 2 weken gedurende 1,5 uur begeleid contact met zijn zoon, genaamd [naam kind 2] (hierna: [naam kind 2] ). Ook het contact tussen [gedaagde] en haar zoon [naam kind 3] (hierna: [naam kind 3] ) is beperkt. Bij beschikking van deze rechtbank van 10 januari 2020 is het hoofdverblijf van [naam kind 3] bij de vader, [naam vader] , bepaald en is er een definitieve zorgregeling vastgesteld. Hierbij is onder andere de voorwaarde gesteld dat er geen contact is tussen [naam kind 3] en [eiser] . In verband met dit laatste staat in de beschikking - voor zover hier relevant - het volgende te lezen:
‘De rechtbank is met de GI en de vader van oordeel dat nu nog nodig is dat de contacten tussen de moeder en [naam kind 3] worden begeleid om de veiligheid van [naam kind 3] te waarborgen, maar de rechtbank kan de raad en de moeder ook volgen in hun standpunt dat moet worden toegewerkt naar een zorgregeling waarbij de moeder en [naam kind 3] onbegeleid contact hebben bij de moeder thuis met een overnachting. Er is echter sprake van zo veel onzekere factoren dat het naar het oordeel van de rechtbank nu niet mogelijk is om in te schatten binnen welke termijn en via welke tussenstappen dat doel kan worden bereikt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij ook nu nog signalen van onbetrouwbaarheid ziet bij de moeder in de keuzes die zij maakt en de uitspraken die zij doet. Zo heeft de moeder eerder in de stukken en ook jegens de GI verklaard dat zij de heer [eiser] niet zou toestaan haar jongste kind te erkennen. Ter zitting heeft zij echter toegegeven dat de heer [eiser] dit kind al voorafgaand aan de geboorte met haar toestemming heeft erkend. Tot aan de zitting was de GI daarvan niet op de hoogte. Onduidelijk is wat die keuze van de moeder betekent voor de mate waarin zij en de heer [eiser] nu en in de toekomst als ouders van dit kind contact zullen hebben met elkaar en wat dit vervolgens betekent voor de mogelijkheden van contact tussen [naam kind 3] en de moeder. (…)’
2.4.
De periode na de verbreking van de relatie tussen partijen wordt gekenmerkt door gewelddadige conflicten, althans aangiftes daarvan, en diverse escalaties waarbij ook de politie veelvuldig betrokken is geweest.
2.5.
[gedaagde] heeft op 23 maart 2019, 27 mei 2019 en op 23 september 2019 aangifte gedaan van - onder andere - stalking door [eiser] . Naar aanleiding van de eerste twee aangiftes is strafvervolging tegen [eiser] ingesteld. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak moet nog volgen. Wegens overtreding van de voorwaarden van een eerder opgelegd voorwaardelijk sepot zal ook een aangifte wegens mishandeling van [gedaagde] van 30 augustus 2018 inhoudelijk worden behandeld.
2.6.
Aan [eiser] is op 5 oktober 2019 vanwege de verdenkingen die op hem rusten op bevel van de officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant een contact- en straatverbod (gedragsaanwijzing) voor de duur van 90 dagen opgelegd met de volgende inhoud:
‘(…) dat de verdachte
[X] niet mag komen in de [adres] te [plaats] en de [adres] te [plaats]
[X] op geen enkele manier contact mag opnemer met: [gedaagde] , geboren [geboortedatum] 1993, [naam kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2013 en [naam vader] , geboren [geboortedatum] 1984.’
2.7.
De gedragsaanwijzing is tweemaal verlengd en geldt tot en met 29 juni 2020.
2.8.
Door [eiser] is op of omstreeks 7 mei 2020 een bodemprocedure aanhangig gemaakt, met als inzet de verkrijging van het gezag over [naam kind 1] en het vaststellen van een zorg- en contactregeling, althans een omgangsregeling.
2.9.
[eiser] heeft [naam kind 1] sinds zijn geboorte op [geboortedatum] 2019 nog niet gezien. [gedaagde] geeft hier geen toestemming voor. Ook tijdens de mondelinge behandeling bleek op dit punt nog geen regeling mogelijk.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat weergegeven - om [gedaagde] te bevelen c.q. te veroordelen uitvoering te geven aan een door de voorzieningenrechter vast te stellen voorlopige omgangsregeling, waarbij hij gedurende de eerste maand tweemaal per week 1 uur omgang heeft met [naam kind 1] , en vanaf de tweede maand tweemaal per week 1,5 uur per week omgang heeft, althans aan een andere door de voorzieningenrechter vast te stellen omgangsregeling, een en ander op straffe van een dwangsom. Verder vordert [eiser] om [gedaagde] te bevelen hem eens per maand te informeren over de gezondheid, het welzijn, en andere gewichtige aangelegenheden met betrekking tot [naam kind 1] , althans een andere wijze van informatieverstrekking vast te stellen. Ten slotte vordert [eiser] om de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) een onderzoek in te laten stellen naar de meest wenselijke zorg- en contactregeling tussen [eiser] en [naam kind 1] en de resultaten daarvan in het geding te brengen in de door [eiser] aanhangig gemaakte bodemprocedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij stelt - kort gezegd - dat zich ontzeggingsgronden als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW voordoen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert - samengevat weergegeven - [eiser] op straffe van een dwangsom een contact- en straatverbod (primair voor de Gemeente [plaats] ) op te leggen met machtiging van [gedaagde] om deze verboden zelf ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie.
4.2.
Aan haar vorderingen legt zij in de kern ten grondslag dat [eiser] zich de afgelopen jaren schuldig heeft gemaakt aan mishandeling, bedreiging, vernieling en stalking en dat hij - ondanks diverse aangiftes, strafrechtelijke veroordelingen en een op bevel van de officier van justitie opgelegd contact- en straatverbod (gedragsaanwijzing) - toch contact met [gedaagde] blijft zoeken. Volgens [gedaagde] handelt [eiser] daardoor onder andere onrechtmatig ten opzichte van haar en zij vreest dat [eiser] zonder contact- en straatverbod contact blijft zoeken en onrechtmatig ten opzichte van haar zal blijven handelen.
4.3.
[eiser] voert verweer. Hij stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat er al sprake is van een onlangs verlengd strafrechtelijk contactverbod en dat er de afgelopen maanden geen contact meer is geweest tussen partijen. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] daarom geen (spoedeisend) belang bij haar vorderingen.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie hangen nauw met elkaar samen en worden daarom gezamenlijk besproken.
5.2.
De aard van de vorderingen brengt met zich mee dat deze in beginsel spoedeisend zijn.
5.3.
Bij de beoordeling van de vordering tot het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling stelt de voorzieningenrechter voorop dat een kind recht heeft op omgang met zijn beide ouders. Indien partijen niet (meer) zelf tot overeenstemming komen over een regeling inzake het contact, dan kan de rechter op verzoek van (een van) de ouders een regeling vaststellen die in het belang van het minderjarige kind wordt geacht. In afwachting van een beslissing in een bodemprocedure, kan de voorzieningenrechter vooruitlopend daarop een voorlopige regeling vaststellen. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden. Op de ouder die met het gezag is belast, rust ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748).
5.4.
[gedaagde] stelt dat sprake is van ontzeggingsgronden als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW. Volgens haar maken de omstandigheden dat [eiser] - ondanks de opgelegde gedragsaanwijzing - steeds toenadering zoekt, en het aanhoudende gedrag van stalking, bedreiging en mishandeling, dat contact tussen [eiser] en [naam kind 1] ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke en/of lichamelijke ontwikkeling van [naam kind 1] en dat hij bovendien kennelijk ongeschikt of niet in staat is tot omgang met [naam kind 1] .
5.5.
[eiser] stelt dat de situatie een stuk genuanceerder ligt. Volgens hem hebben zowel hij als [gedaagde] hun aandeel gehad in de ontstane situatie. Hij stelt dat [gedaagde] zelf ook contact met hem heeft gezocht en dat er sprake was van een situatie waarin [gedaagde] hem aantrok en afstootte. Dit heeft bij hem niet alleen tot verwarring geleid, maar ook tot zorgen over de geestelijke gezondheid van [gedaagde] . Samen met zijn vurige wens om [naam kind 1] in de armen te kunnen sluiten, heeft dat geleid tot overtreding van de gedragsaanwijzing. Hij benadrukt verder dat van een strafrechtelijke veroordeling vooralsnog geen sprake is. Volgens [eiser] is de achtergrond van de weigering om contact tussen hem en [naam kind 1] tot stand te brengen met name gelegen in de wens om [naam kind 3] meer te kunnen zien. Volgens [eiser] mag dat niet ten koste gaan van zijn contacten met [naam kind 1] . Hij wijst erop dat ook de begeleide omgang met zijn andere zoon, [naam kind 2] , prima verloopt, en benadrukt dat er de afgelopen maanden geen contact is geweest tussen partijen.
5.6.
Dit laatste wordt door [gedaagde] niet betwist. Zij is echter van mening dat [eiser] zich pas sinds kort rustig houdt en dat de veiligheid van [naam kind 3] nog steeds in het geding is.
5.7.
De voorzieningenrechter overweegt dat het recht op omgang tussen ouder en kind een fundamenteel recht is en dat het enkele feit dat de met het gezag belaste ouder bezwaren heeft tegen de omgang, niet een omstandigheid is als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW. In dit geval wordt de weigering van [gedaagde] om mee te werken aan de totstandkoming van een omgangsregeling echter door objectieve gegevens ondersteund. Zonder zich een (voorlopig) oordeel aan te matigen over de merites van de - als gevolg van de aangiftes van [gedaagde] - tegen [eiser] aanhangige strafzaak ontkomt de voorzieningenrechter er niet aan om vast te stellen dat de beschuldigingen tegen [eiser] kennelijk niet van iedere grond zijn ontbloot, gelet op de omstandigheid dat de officier van justitie in één of meerdere van deze aangiftes aanleiding heeft gevonden om [eiser] een gedragsaanwijzing op te leggen.
5.8.
Weliswaar is vooralsnog niet in strafrechtelijke zin bewezen datgene wat [gedaagde] [eiser] verwijt in haar aangiftes, maar dat betekent niet dat die feiten zich niet hebben voorgedaan. De voorzieningenrechter dient in dit verband in deze procedure zelf af te wegen of omgang met [naam kind 1] verantwoord is in verband met alle omstandigheden van het geval, waarbij het belang van [naam kind 1] , en in het bijzonder zijn veiligheid en welzijn, voorop staan.
5.9.
De signalen zoals deze uit het onderhavige dossier naar voren zijn gekomen zijn verontrustend. Gelet ook op het hiervoor geschetste toetsingskader acht de voorzieningenrechter zich op grond van de nu beschikbare informatie echter onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen over of en welke voorlopige omgangsregeling tussen [eiser] en [naam kind 1] in het belang van [naam kind 1] wenselijk is. Bij dit oordeel betrekt de voorzieningenrechter nadrukkelijk ook de erg jonge leeftijd van [naam kind 1] en zijn als gevolg daarvan beperkte weerbaarheid.
5.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat alvorens een gedegen en verantwoorde beslissing omtrent de vaststelling van een voorlopige omgangsregeling kan worden genomen eerst een raadsonderzoek nodig is. De bevindingen uit dit onderzoek kunnen vervolgens worden betrokken bij de beoordeling of en in hoeverre de vaststelling van een omgangsregeling in het belang van [naam kind 1] moet worden geacht en welke voorwaarden daar eventueel aan dienen te worden verbonden. Nu de inhoudelijke behandeling in de door [eiser] aanhangige bodemprocedure naar verwachting nog gedurende langere tijd op zich zal laten wachten, acht de voorzieningenrechter het geboden om in het kader van deze procedure de raad te verzoeken voornoemd onderzoek uit laten voeren en daarover aan de voorzieningenrechter te rapporteren en advies uit te brengen.
5.11.
De voorzieningenrechter zal de raad met name vragen te onderzoeken:
  • welke regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen [eiser] en [naam kind 1] in het belang is van [naam kind 1] ;
  • of er bijzonderheden/belemmeringen (bij [naam kind 1] ) aanwezig zijn waarmee rekening gehouden moet worden bij het vaststellen van de (voorlopige) omgangsregeling;
  • of de ouders professionele ondersteuning nodig hebben, en zo ja in welke vorm, om in het belang van [naam kind 1] in hun onderlinge communicatie te verbeteren;
  • of er een onaanvaardbaar risico is dat de totstandkoming of de uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling ertoe kan leiden dat [naam kind 1] klem komt te zitten of verloren raakt tussen de beide ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [naam kind 1] , of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het [naam kind 1] , en of al dan niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt;
  • of er uit het onderzoek bevindingen naar voren komen die niet in het antwoord op de voornoemde onderzoeksvragen zijn genoemd, maar wel van belang zijn met betrekking tot de (voorlopige) omgangsregeling, en, zo deze bevindingen naar voren komen, welke dit zijn.
5.12.
In reconventie is de vraag aan de orde of er - naast de al opgelegde gedragsaanwijzing - plaats is voor een civielrechtelijk contact- en straatverbod. [gedaagde] voert in dit verband aan dat onzeker is of de strafrechter een uitspraak zal doen die hetzelfde gevolg heeft en benadrukt dat het strafrechtelijke kader een andere is dan het civielrechtelijke kader. [gedaagde] stelt daarom een spoedeisend belang te hebben bij haar vordering. [eiser] daarentegen stelt dat een dergelijk belang ontbreekt, juist vanwege de al opgelegde gedragsaanwijzing en het feit dat er al enkele maanden geen contact meer is geweest tussen partijen.
5.13.
Wat betreft de vraag of [gedaagde] een spoedeisend belang heeft bij haar vordering overweegt de voorzieningenrechter dat voldoende aannemelijk is dat de verhoudingen tussen partijen ernstig verstoord zijn. [gedaagde] ervaart door het handelen van [eiser] een voortdurend gevoel van onveiligheid. Zij heeft daarom een eigen belang om maatregelen te kunnen treffen naast de (voor haar) onzekere maatregelen die de officier van justitie kan treffen tegen [eiser] . Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [gedaagde] als spoedeisend kan worden aangemerkt. Zij is - in tegenstelling tot wat [eiser] stelt - dus ontvankelijk in haar vorderingen.
5.14.
De voorzieningenrechter overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat er de afgelopen maanden geen contact meer is geweest en dat de gedragsaanwijzing in ieder geval tot en met 29 juni 2020 haar gelding behoudt. Hier komt bij dat onduidelijk is in hoeverre een contact- en straatverbod in de weg zal staan aan omgang met [naam kind 1] . Om dat te kunnen beoordelen, zijn de resultaten van het raadsonderzoek evenzeer van belang. In het licht van het voorgaande acht de voorzieningenrechter het op dit moment niet opportuun om een contact- en straatverbod op te leggen, zonder dat de resultaten van het raadsonderzoek bekend zijn. Nu [eiser] ter zitting heeft aangegeven dat het hem niet om het contact met [gedaagde] te doen is, maar om het contact met [naam kind 1] , en mede bezien het grote belang dat [eiser] heeft bij omgang met [naam kind 1] , vertrouwt de voorzieningenrechter erop dat hij zich zal onthouden van toenaderingspogingen tot [gedaagde] . Mocht dit onverhoopt anders zijn, dan kan [gedaagde] zich - bij wijze van stok achter de deur - tot de voorzieningenrechter wenden met het verzoek om de mondelinge behandeling nog voordat het raadsonderzoek is afgerond te heropenen. In dat geval zal eerst en vooral beslist worden op het gevorderde contact- en straatverbod. De voorzieningenrechter vertrouwt er evenwel op dat [gedaagde] , indachtig de op haar rustende wettelijke verplichting, eenmaal per kwartaal of zoveel vaker als nodig is in het geval van calamiteiten, [eiser] via haar raadsman informeert over het welzijn van [naam kind 1] , in ieder geval totdat ook op de daarop betrekking hebbende vordering van [eiser] is beslist.
5.15.
De verdere behandeling van de zaak wordt 3 maanden aangehouden, dus tot en met 26 augustus 2020 pro forma, teneinde de resultaten van het onderzoek en het advies van de raad af te wachten. Partijen worden vervolgens door de voorzieningenrechter in de gelegenheid gesteld om binnen 2 weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad. In beginsel bepaalt de voorzieningenrechter vervolgens een tweede mondelinge behandeling.
5.16.
Op grond van het voorgaande, en gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, houdt de voorzieningenrechter - zowel in conventie als in reconventie - iedere verdere beslissing aan.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek te verrichten met het hiervoor omschreven doel en daarover aan de voorzieningenrechter te rapporteren en advies uit te brengen;
6.2.
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit vonnis en van de processtukken aan de Raad voor de Kinderbescherming zal toesturen;
6.3.
houdt de behandeling aan tot en met
26 augustus 2020 pro forma; uiterlijk op die datum dient de Raad voor de Kinderbescherming zo mogelijk zijn rapport met advies te hebben uitgebracht aan de voorzieningenrechter met kopie aan beide ouders en hun advocaten;
6.4.
bepaalt dat de behandeling ter zitting, na ontvangst van het rapport en advies van de Raad voor de Kinderbescherming, zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip;
6.5.
houdt iedere verdere beslissing - zowel in conventie als in reconventie - aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2020.