ECLI:NL:RBOBR:2020:2752

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
8405910 / CV EXPL 20-1697
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake gebruik gezamenlijke woning na beëindiging relatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 27 mei 2020 een beschikking gegeven in een voorlopige voorziening met betrekking tot het gebruik van de gezamenlijke woning door een vrouw en een man na de beëindiging van hun relatie. De vrouw had op 13 maart 2020 een verzoekschrift ingediend om te bepalen dat zij met uitsluiting van de man gerechtigd is tot het gebruik van de woning. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vrouw vanaf 1 mei 2020 tot de beslissing in de bodemprocedure het exclusieve gebruik van de woning krijgt. De man heeft per 1 mei 2020 vervangende woonruimte en de kantonrechter heeft geoordeeld dat de vrouw 80% van de hypotheeklasten voor haar rekening moet nemen, terwijl de man 20% voor zijn rekening neemt. Dit besluit is genomen op basis van de belangen van de partijen en de financiële situatie van beiden. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beschikking is openbaar uitgesproken en de partijen zijn in de beschikking aangeduid als de vrouw en de man, waarbij de gemachtigden van beide partijen ook zijn genoemd.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingslocatie Eindhoven
Zaaknummer: 8405910 \ CV EXPL 20-1697
Uitspraakdatum: 27 mei 2020
beschikking
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. G.L. Brokking-van Alphen, advocaat te Valkenswaard,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
gemachtigde: mr. A. Sanders-Maanurdin, advocaat te Valkenswaard,
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift voorlopige voorzieningen van 20 maart 2020 met producties
  • het verweerschrift voorlopige voorzieningen tevens zelfstandig verzoek met 4 producties
  • de pleitnota tevens reactie op het zelfstandig verzoek, alsmede een aanvullend verzoek
  • de mondelinge behandeling via Skype op 14 april 2020
  • de aanhouding van de zaak om een minnelijke regeling te beproeven
  • de brief van mr. Sanders van 29 april 2020 met de mededeling dat partijen er niet in zijn geslaagd om een regeling te treffen en het verzoek om vonnis (vzr: bedoeld zal zijn beschikking) te wijzen

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit de relatie zijn twee, thans nog minderjarige, kinderen geboren:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum] en
  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum] .
2.2.
Partijen hebben samengewoond in de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna te noemen: de woning). De woning is door partijen samen aangekocht waarbij de ouders van de vrouw financieel zijn bijgesprongen.
2.3.
Partijen hebben op 25 mei 2012 een samenlevingsovereenkomst gesloten die is vastgelegd in een notariële akte.
2.4.
In de samenlevingsovereenkomst is in artikel 10 onder meer het volgende bepaald:
1. Ingeval de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden van een van de partijen, heeft ieder van de partijen het recht zich tot de rechtbank, sector Kanton, te wenden met het verzoek uit te spreken dat zij – met uitsluiting van de andere partij – nog ten hoogste zes maanden mag blijven wonen in de laatstelijk door beiden bewoonde woning.
De Rechtbank, sector Kanton, zal daarbij afwegen de belangen die partijen hebben om in de woning te blijven en de mogelijkheid andere woonruimte te vinden.
(…)
4. Indien de woning in eigendom toebehoort aan beide partijen of in eigendom toebehoort aan de partijen, die er niet in blijft wonen, dient de partij die blijft wonen over gemelde periode een billijke vergoeding te betalen.
De Rechtbank, sector Kanton, kan overeenkomstig het hiervoor bepaalde de partij die blijft wonen gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van het betalen van vergoeding.
De vergoeding zal worden vastgesteld door partijen die in onderling overleg.
Indien partijen het over de vergoeding niet eens kunnen worden, zullen zij deze laten bepalen door een door de Rechtbank, sector Kanton, te benoemen deskundige.
2.5.
De relatie van partijen is begin 2020 geëindigd.
2.6.
Partijen hebben vervolgens getracht om in onderling overleg de gevolgen van het eindigen van de relatie te regelen.
2.7.
In dat kader heeft in februari 2020 een viergesprek plaatsgevonden met partijen en hun gemachtigden.
2.8.
Het viergesprek heeft niet geleid tot een volledige regeling. Wel hebben partijen voorlopige afspraken gemaakt over het gebruik van de woning. Afgesproken is dat de kinderen in de woning blijven wonen en dat partijen om en om de woning verlaten wanneer de ander voor de kinderen zorgt.
2.9.
Partijen hebben inmiddels beiden kenbaar gemaakt dat zij de woning willen overnemen. In dat kader hebben partijen de woning laten taxeren door een makelaar. De woning is getaxeerd op € 340.000,00.
2.10.
In februari 2020 heeft de vrouw bij de politie gemeld dat zij in de woning in een sporttas van de man een aantal voor haar onbekende pillen had aangetroffen. Uit onderzoek door de politie is vervolgens gebleken dat de pillen MDMA bevatten.
2.11.
Veilig Thuis en Centrum voor Jeugd en Gezin zijn op de hoogte gebracht van de vondst van de pillen.
2.12.
Naar aanleiding van de vondst van de pillen heeft de burgemeester van [plaats] aan partijen bericht dat hij voornemens is om de woning tijdelijk, voor de duur van vier maanden, te sluiten.
2.13.
De vrouw heeft op 13 maart 2020 een verzoekschrift ingediend bij de sector kanton van deze rechtbank, locatie Eindhoven met het verzoek om te bepalen dat zij met uitsluiting van de man gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik van de woning. In die procedure is nog geen datum voor een mondelinge behandeling bepaald.
2.14.
De gemachtigde van de vrouw heeft de burgemeester bij brief verzocht om het besluit om de woning te sluiten in te trekken althans te schorsen in afwachting van de beslissing van de kantonrechter over het voortgezet gebruik van de woning.
2.15.
De burgemeester heeft inmiddels bericht af te zien van de voorgenomen sluiting van de woning.
2.16.
De man beschikt per 1 mei 2020 over vervangende woonruimte in de vorm van een huurwoning.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Het verzoek van de vrouw strekt er, na aanvulling, toe dat de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad bepaalt dat:
  • de vrouw vanaf 1 mei 2020 voorlopig, in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure, met uitsluiting van de man gerechtigd is tot het gebruik van de woning;
  • aan het gebruik van de woning door de man tot 1 mei 2020 een aantal door de vrouw genoemde voorwaarden wordt verbonden;
  • de vrouw vrijgesteld is van het betalen van een vergoeding aan de man voor het gebruik van de woning,
  • de vrouw wordt gemachtigd om deze beschikking met behulp van de sterke arm ten uitvoer te leggen.
3.2.
De vrouw legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Van de vrouw kan niet worden gevergd dat zij het gezamenlijk gebruik van de woning nog langer voortzet. De man tracht haar op allerlei manieren het leven zuur te maken en haar psychisch onder druk te zetten. Zij wordt door de man uitgescholden en bedreigd.
De vrouw heeft recht en belang bij het voortgezet gebruik van de woning omdat de kinderen het hoofdverblijf bij haar hebben. De vrouw wil de woning uiteindelijk ook graag overnemen. Daarbij is van belang dat de aankoop en verbouwing van de woning voor een belangrijk deel zijn gefinancierd door de ouders van de vrouw. Daarnaast heeft de vader van de vrouw ook veel tijd en energie gestoken in de verbouwing.
3.3.
De man voert daartegen, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
De man betwist de aantijgingen van de vrouw. Hij kan wel instemmen met het verzoek van de vrouw ter zake het gebruik van de woning, met dien verstande dat daarbij als ingangsdatum 1 mei 2020 geldt. Vanaf die dag heeft de man zelfstandige woonruimte.
3.4.
De man heeft daarnaast een zelfstandig verzoek ingediend dat ertoe strekt dat de kantonrechter bepaalt dat de vrouw voor het exclusieve gebruik van de woning een vergoeding aan de man moet betalen gelijk aan (de helft van) de hypotheekrente en overige eigenaarslasten, althans om een in goede justitie te bepalen gebruiksvergoeding vast te stellen.
3.5.
De man legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Het is reëel dat de vrouw de volledige hypotheeklasten en andere eigenaarslasten voor haar rekening neemt als zij het uitsluitend gebruik van de woning heeft. De man heeft geen genot meer van de woning en moet vanaf 1 mei 2020 maandelijks zelf huur betalen. Aangezien de vrouw de woning wil overnemen moet zij in staat worden geacht de volledige lasten te kunnen dragen.
3.6.
De vrouw voert, zakelijk weergegeven, het volgende verweer tegen het verzoek van de man.
Voor het verzoek is in deze procedure geen ruimte. Uit artikel 10 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst volgt dat als partijen het niet eens zijn de kantonrechter een deskundige moet benoemen.
Er is ook niet redelijk dat de vrouw een gebruiksvergoeding zou moeten betalen. De man komt sinds december 2019 de afspraken over het storten van een bijdrage op de gezamenlijke rekening niet meer na om de vrouw onder druk te zetten. De vrouw is daardoor in betalingsproblemen gekomen.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen vragen de kantonrechter om voorlopige voorzieningen te treffen voor de duur van de bodemprocedure die door de vrouw aanhangig is gemaakt door het indienen van het verzoekschrift van 13 maart 2020. Het verzoek in de hoofdzaak strekt ertoe dat aan de vrouw het uitsluitend gebruik van de woning wordt toegekend voor de duur van zes maanden en dat een deskundige wordt benoemd ten behoeve van de verdeling. Daarbij volgt de vrouw de procedure zoals partijen die zijn overeengekomen in de samenlevingsovereenkomst. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat het verzoek in de bodemprocedure is gegrond op artikel 96 Rv. Naar het oordeel van de kantonrechter kunnen hangende die procedure naar analogie van artikel 223 Rv voorlopige voorzieningen worden getroffen.
4.2.
De vrouw heeft ook voldoende spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening met betrekking tot het gebruik van de woning. De vrouw stelt dat de huidige situatie waarbij partijen om en om in de woning verblijven voor haar zo veel spanningen oplevert dat deze onhoudbaar is.
4.3.
Het verzoek van de vrouw om haar voorlopig het uitsluitend gebruik van de woning toe te kennen zal worden toegewezen met ingang van 1 mei 2020. Partijen zijn het daar namelijk over eens. Het verzoek van de vrouw om voorwaarden te verbinden aan het gebruik van de woning door de man tot 1 mei 2020 zal worden afgewezen wegens gebrek aan belang. De datum 1 mei 2020 is inmiddels namelijk ruimschoots verstreken.
4.4.
Het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw voor het gebruik van de woning aan de man een vergoeding dient te betalen ter hoogte van de (helft) van de hypotheekrente en de overige eigenaarslasten, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen gebruiksvergoeding, zal worden afgewezen. Uit artikel 10 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst volgt dat partijen die vergoeding in onderling overleg dienen vast te stellen. Als zij daar niet in slagen, zoals kennelijk het geval is, dan dient de vergoeding te worden vastgesteld door een door de kantonrechter te benoemen deskundige, zo volgt uit artikel 10 lid 4. Voor een dergelijke benoeming leent deze voorlopige voorzieningenprocedure zich niet en er is bovendien ook niet om verzocht.
4.5.
Ook het verzoek van de vrouw om haar volledige vrijstelling te verlenen van het betalen van een gebruiksvergoeding voor de woning zal worden afgewezen. Dat zou een declaratoire beslissing inhouden waarvoor in deze voorlopige voorzieningenprocedure geen plaats is.
4.6.
Dat neemt niet weg dat de kantonrechter wel een voorlopige oordeel zal geven over de vraag of de vrouw hangende de bodemprocedure een gebruiksvergoeding moet betalen. De kantonrechter acht het onder de gegeven omstandigheden redelijk dat de hypotheekrente (er wordt daarnaast door partijen kennelijk geen aflossing betaald) van de woning voorlopig worden verdeeld over partijen in de verhouding 80-20, waarbij de vrouw 80 % voor haar rekening neemt en de man 20 %. De overige aan de woning verbonden lasten dient de vrouw voor eigen rekening te nemen. Daarbij heeft de kantonrechter rekening gehouden met het feit dat het maandelijkse inkomen van de man ongeveer twee keer zo hoog is al dat van de vrouw maar ook dat de man maandelijkse huurlasten heeft (kaal € 750,00) die hoger zijn dan de maandelijkse hypotheeklasten voor de woning (ongeveer € 641,00 aan rente). In hoeverre de man afspraken om maandelijks geld over te maken naar de gezamenlijke bankrekening van partijen niet is nagekomen kan de kantonrechter aan de hand van de beschikbare informatie niet goed beoordelen. De man betwist dat hij die afspraken niet is nagekomen en concrete bewijsstukken ontbreken. De kantonrechter heeft daar dan ook geen rekening mee gehouden in de berekening.
4.7.
Slotsom is dat zal worden bepaald dat de vrouw vanaf 1 mei 2020 tot de beslissing in de bodemzaak met uitsluiting van de man gerechtigd is tot het gebruik van de woning en dat zij 80 % van de maandelijkse hypotheeklasten voor haar rekening dient te nemen en de man 20 %. Het verzoek van de vrouw om haar te machtigen de beschikking ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm zal worden afgewezen nu voor een dergelijke machtiging onvoldoende grond bestaat.
4.8.
De kantonrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

5.De beslissing

De kantonrechter,
5.1.
bepaalt dat de vrouw vanaf 1 mei 2020 tot de kantonrechter in de bodemprocedure zal hebben beslist op het door de vrouw op 13 maart 2020 ingediende verzoekschrift, met uitsluiting van de man gerechtigd is tot het gebruik van de gezamenlijke woning gelegen aan de [adres] te [plaats] ;
5.2.
bepaalt dat gedurende de in 5.1. bedoelde periode de maandelijkse hypotheeklasten met betrekking tot de gezamenlijke woning tussen partijen aldus worden verdeeld dat de vrouw daarvan 80 % voor haar rekening dient te nemen en de man 20 %,
5.3.
wijst meer of anders door partijen verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2020.