ECLI:NL:RBOBR:2020:2991

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
15 juni 2020
Zaaknummer
8480484 EJ VERZ 20-196
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Transitievergoeding en wettelijke verhoging na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de werknemer, [verzoeker], na het beëindigen van zijn dienstverband een verzoek ingediend om een transitievergoeding en een wettelijke verhoging op grond van te laat betaald loon. De werkgever, [verweerder], heeft zich verweerd door te stellen dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer, wat zou leiden tot het vervallen van het recht op de transitievergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd en dat de werknemer recht heeft op een transitievergoeding van € 58,14 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 28 februari 2020. Daarnaast is de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW toegewezen, maar niet het door de werknemer gevorderde bedrag, omdat het salaris over periode 13 van 2019 niet tijdig was betaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat de werkgever niet gerechtigd was om de betaling van het loon op te schorten en dat de werknemer in beginsel recht heeft op de wettelijke verhoging. De vordering van de werkgever tot terugbetaling van kosten voor het rijbewijs is afgewezen, omdat de werknemer niet op eigen initiatief zijn dienstverband heeft beëindigd. De rechtbank heeft de werkgever veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Team civiel recht
locatie ’s-Hertogenbosch
Zaak- en rekestnr.: 8480484 EJ VERZ 20-196
Uitspraakdatum: 11 juni 2020
Beschikking in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij in de zaak van het verzoek,
verwerende partij in de zaak van het tegenverzoek,
verder te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. C.A. Cobbens,
tegen
[verweerder]tevens handelend onder de naam
[handelsnaam],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij in de zaak van het verzoek,
verzoekende partij in de zaak van het tegenverzoek,
verder te noemen: [verweerder] ,
procederend in persoon.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft op 29 april 2020 het verzoek van [verzoeker] ontvangen om hem ten laste van [verweerder] een transitievergoeding toe te kennen en [verweerder] te veroordelen tot het betalen van de wettelijke verhoging over te laat betaald loon en het verstrekken van bruto/nettospecificaties. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend waarbij hij ook een tegenverzoek heeft gedaan.
1.2.
Op 27 mei 2020 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden via een Skypeverbinding. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [verweerder] spreekaantekeningen toegestuurd.
1.3.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Vervolgens is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is op 31 oktober 2019 bij [verweerder] in dienst getreden als interieurbouwer. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd voor de duur van drie maanden. Het betreft een oproepovereenkomst waarbij partijen een bruto uurloon zijn overeengekomen van € 15,00 inclusief 8% vakantietoeslag. Partijen zijn verder overeengekomen dat het loon per vier weken zou worden voldaan, doch in elk geval bij het einde van de oproep.
2.2.
Op 12 november 2019 zijn partijen een ‘overeenkomst rijbewijs’ met elkaar aangegaan. Artikel 1 luidt:

De door de werkgever gemaakte kosten voor het behalen van het rijbewijs B zullen volgens de artikel 2 genoemde maanden op de werknemer worden verhaald indien de werknemer nog tijdens het behalen van zijn rijbewijs of binnen 12 maanden na het starten van de cursus op eigen initiatief zijn dienstverband beëindigt.
2.3.
[verzoeker] heeft op kosten van [verweerder] (€ 1.197,00 inclusief BTW) bij WOLF rijbewijsshop B.V. een 10-daagse snelcursus gevolgd voor het behalen van het rijbewijs B. In december 2019 heeft [verzoeker] dit rijbewijs behaald. WOLF rijbewijsshop B.V. heeft bij factuur van 14 november 2020 een bedrag van € 577,00 aan [verzoeker] gecrediteerd. Voordat [verzoeker] deelnam aan de snelcursus volgde hij bij dezelfde rijschool op eigen kosten een regulier lestraject.
2.4.
Op dinsdag 14 januari 2020 heeft [verweerder] aangifte gedaan van diefstal van een tas met gereedschap door [verzoeker] . In het proces-verbaal van aangifte staat onder meer:

Ik kreeg toen op woensdag 8 januari 2020 om 10:38 een app-berichtje van hem[ [verzoeker] , ktr]
met de mededeling dat het er nog niet op stond, waarmee hij naar zijn salaris verwees. Ik heb toen gereageerd dat dat klopt en dat ik zijn contract niet ging verlengen omdat ik geen werk meer voor hem had. Ik gaf aan dat ik daar die middag een gesprek met hem over wilde hebben op kantoor, in [vestigingsplaats] . Ik heb hem ook gevraagd om alvast de spullen, het gereedschap in de tas, zou kunnen afgooien op het bedrijf. Hierop gaf hij aan dat deze spullen nog op het werk stonden.
Ik wist toen nog niet dat hij de tas die maandag had meegenomen.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt verkort weergeven de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar, [verweerder] te veroordelen hem een transitievergoeding te betalen van € 138,17 bruto en de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW van € 756,65 bruto, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente zoals in het verzoekschrift vermeld. Ook verzoekt hij [verweerder] te veroordelen tot het verstrekken van deugdelijke bruto/netto-specificaties en betalingsbewijzen ter zake beide bedragen, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van de procedure.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoeken het volgende ten grondslag.
De arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd per 31 januari 2020. Op grond van artikel 7:673 BW heeft [verzoeker] recht op een transitievergoeding van € 138,17 bruto. [verweerder] is verzocht dit bedrag te betalen, maar heeft dit geweigerd.
Het loon over periode 13 van 2019 (2 december tot en met 29 december) is te laat betaald. Het loon had betaald moet zijn op 2 januari 2020. Het is pas betaald op 21 januari 2020. Op grond van artikel 7:625 BW is [verweerder] een bedrag van € 756,65 aan [verzoeker] verschuldigd. Ook dit bedrag heeft [verweerder] geweigerd te betalen.

4.Het verweer

4.1.
[verweerder] verweert zich en stelt dat de verzoeken van [verzoeker] moeten worden afgewezen. Hij voert daartoe – samengevat – het volgende aan.
4.2.
[verzoeker] heeft ernstig verwijtbaar gehandeld en dit is de reden dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet heeft voortgezet. [verzoeker] heeft meerdere keren geen gehoor gegeven aan een oproep tot werk. De betalingen van periode 11 en 12 zijn binnen de wettelijke termijn voldaan aan [verzoeker] . Het salaris over periode 13 is ter verrekening met de openstaande schuld wegens het rijbewijs van [verzoeker] aan [verweerder] later betaald.

5.Het tegenverzoek

5.1.
[verweerder] verzoekt de kantonrechter [verzoeker] te veroordelen hem een bedrag te betalen van € 1.000,00. Hij voert daartoe – samengevat – het volgende aan.
Op grond van de overeenkomst rijbewijs maakt [verweerder] aanspraak op terugbetaling van
€ 1.000,00. [verzoeker] heeft € 577,00 onrechtmatig naar zijn eigen bankrekening over laten maken door de rijschoolhouder. Ook vordert hij dat het hem wordt toegestaan eventueel aan [verzoeker] te betalen bedragen te verrekenen met de door [verzoeker] terug te betalen
€ 1.000,00.
5.2.
[verzoeker] voert verweer. Primair staat hij op het standpunt dat niet is voldaan aan het vereiste van 7:686a lid 3 BW. Subsidiair geldt volgens hem dat de grondslag voor de terugbetaling ontbreekt. Partijen hebben een overeenkomst gesloten over het door [verweerder] bekostigen van de snelcursus rijbewijs door [verzoeker] . Die moet worden nagekomen. Er is inderdaad een teruggave geweest. Het betrof niet-gebruikte lesuren uit het reguliere lespakket. [verweerder] was ervan op de hoogte dat dit reguliere traject liep, maar dat ging hem niet snel genoeg. De rijschool heeft het bedrag van € 577,00 terecht aan [verzoeker] gecrediteerd.

6.De beoordeling

Het verzoek: de transitievergoeding
6.1.
Met ingang van 1 januari 2020 (zie het Besluit van 11 juli 2019,
Stb2019/266) geldt als gevolg van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wet van 29 mei 2019,
Stb2019/219) om bij het einde van de arbeidsovereenkomst aanspraak te kunnen maken op de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW niet langer het vereiste dat de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden moet hebben geduurd.
In beginsel heeft de werknemer die aanspraak als de arbeidsovereenkomst door de werkgever wordt opgezegd, op diens verzoek wordt ontbonden of de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt en op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden. Op grond van artikel XII van de Wet arbeidsmarkt in balans (a contrario) is deze wet op het verzoek van [verzoeker] van toepassing.
6.2.
De werknemer heeft geen aanspraak op een transitievergoeding als het niet voortzetten van een arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Het doel van het wettelijk criterium ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ is dat alleen in uitzonderlijke gevallen het recht op een transitievergoeding vervalt. Dit betekent dat de spreekwoordelijke drempel die moet worden gepasseerd om te komen tot het oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten hoog is.
6.3.
[verweerder] heeft volgens zijn eigen aangifte bij de politie [verzoeker] op woensdag 8 januari 2020 per app-bericht het einde van de arbeidsovereenkomst aangezegd met als reden dat er een gebrek aan werk was. Op dat moment wist [verweerder] volgens dezelfde aangifte nog niet dat de gereedschapstas die hij aan van [verzoeker] ter beschikking had gesteld nog niet terecht was. Gebrek aan werk is een neutrale reden om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Dit levert geen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer op.
6.4.
Als het gestelde meerdere malen niet verschijnen op het werk door [verzoeker] voor [verweerder] de reden was om de arbeidsrelatie vanaf 31 januari 2020 niet voort te zetten dan had het voor de hand gelegen dat ook te benoemen in de aanzegging. Dat is echter niet gebeurd. Daarbij komt dat [verzoeker] betwist heeft dat hij meerdere keren niet is verschenen. Dat is volgens hem twee keer gebeurd. Eén keer omdat hij ziek was en één keer omdat hij geen vervoer had.
Dat [verzoeker] vaker niet is verschenen is wel gesteld, maar door [verzoeker] betwist. [verweerder] heeft zijn stellingen niet onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van app-berichten terwijl partijen blijkens de wel overgelegde app-berichten regelmatig op deze wijze communiceerden. Zo stelt [verweerder] dat hij [verzoeker] de dagen na 20 november 2019 niet kan bereiken, ‘niet per telefoon of per app.’ Op zijn minst opvallend is dan dat [verweerder] app-verkeer met [verzoeker] in het geding brengt dat nota bene betrekking heeft op de periode 22 tot en met 25 november 2019. De inhoud van deze productie staat dus haaks op zijn stelling dat hij [verzoeker] de dagen na 20 november 2019 niet kon bereiken.
6.5.
Voldoende vast is komen te staan dat [verzoeker] twee keer niet op zijn werk is verschenen, terwijl hij wel was opgeroepen. Het gaat om 5 december 2019 en 7 januari 2020 Volgens [verzoeker] was hij op 5 december 2019 ziek geworden en had hij op 7 januari 2020 geen vervoer. Het twee keer niet verschijnen zonder de werkgever daarvan op de hoogte te stellen – dat [verzoeker] wel contact opnam met [verweerder] is gesteld noch gebleken – is mogelijk verwijtbaar, maar levert geen ernstig verwijtbaar handelen op. Op 6 december 2019 heeft [verzoeker] in ieder geval aan [verweerder] een app-bericht gestuurd dat hij al op 5 december 2019 ziek was geworden en dat het bericht waarin hij zich ziek wilde melden wel was opgesteld, maar niet was verstuurd.
[verzoeker] zou volgens [verweerder] ook op 8 januari 2020 hebben moeten verschijnen, maar dit blijkt niet uit het overgelegde app-verkeer. Daarin staat niets over wegblijven van [verzoeker] ondanks het bestaan van een oproep.
De tas met gereedschap heeft [verzoeker] weer bij [verweerder] ingeleverd. Dat van verduistering of diefstal sprake is geweest is niet komen vast te staan. Van enig strafrechtelijk onderzoek is niet gebleken. [verzoeker] heeft ter zitting toegelicht dat hij de gereedschapstas op 6 januari 2020 in de auto van zijn vriendin had meegenomen en dat zijn vriendin en hij naderhand ruzie kregen en de vriendin met haar auto is vertrokken. Later bleek de tas nog in de auto te staan.
De conclusie is dat de uitzonderingsgrond in welk geval geen aanspraak bestaat op een transitievergoeding zich niet voordoet.
6.6.
Het verzoek [verweerder] te veroordelen een transitievergoeding zal worden toegewezen, echter niet het door hem gevorderde bedrag van € 138,17 bruto. De door [verweerder] overgelegde salarisspecificaties zijn niet betwist. Daaruit volgt dat het bruto salaris (inclusief vakantiegeld) over de periode dat [verzoeker] in dienst was (31 oktober 2019 tot en met 30 januari 2020) in totaal € 2.198,93 bedroeg (en niet zoals [verzoeker] heeft gerekend driemaal een bedrag van € 1.640,03 per maand). Uitgaande van een bedrag van € 2.198,93 over een periode van drie maanden leidt dit met toepassing van artikel 7:673 lid 2 BW tot een transitievergoeding van € 58,14 bruto. Dit bedrag zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente zal gelet op artikel 7:686a lid 1 BW worden toegewezen vanaf 28 februari 2020.
Het verzoek: de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW
6.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder] het salaris over periode 13 van 2019 niet conform de afspraak die partijen daarover in de arbeidsovereenkomst hebben gemaakt en de wet (vgl. art. 7:616 en 623 BW) heeft voldaan. De mogelijkheden om betaling van het loon op te schorten zijn voor een werkgever beperkt. Dit kan bijvoorbeeld als de werknemer zich in geval van ziekte niet houdt aan redelijke voorschriften omtrent het verstrekken van de inlichtingen die de werkgever nodig heeft om in geval van ziekte het recht op loon vast te stellen (vgl. art. 7:629 lid 6 BW). Hierop heeft [verweerder] zich niet beroepen. Verder is het binnen zekere grenzen (vgl. art. 7:63 BW) toegestaan om lopende het dienstverband vorderingen van de werkgever op de werknemer te verrekenen met het loon. [verweerder] heeft echter niets verrekend.
6.8.
Volgens zijn eigen stellingen in het verweerschrift heeft hij “
besloten om de betaling tegen te houden” omdat [verzoeker] op 7 januari 2020 niet op het werk was verschenen en de gereedschapstas zou hebben verduisterd. In de door [verweerder] overgelegde aangifte staat: “
Ik heb hem toen[op 8 januari 2020,ktr]
laten weten dat ik zijn salaris had vastgehouden omdat ik niet meer zeker wist wat zijn bedoelingen waren, omdat hij amper op het werk verscheen.” Deze omstandigheden, wat hier ook van zij, – [verzoeker] heeft de verduistering en het meermaals niet verschijnen betwist – leveren echter geen bevoegdheid op om over te gaan tot opschorting van de betaling van het loon over periode 13 van 2019.
Geconcludeerd moet worden dat het niet tijdig betalen van dat loon is toe te rekenen aan [verweerder] en dat [verzoeker] in beginsel aanspraak maakt op de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW.
6.9.
Het door [verzoeker] gevorderde bedrag aan wettelijke verhoging zal echter niet worden toegewezen. [verzoeker] is uitgegaan van een onjuist bedrag aan salaris. Enkel het salaris over periode 13 van 2019 is niet tijdig betaald. [verweerder] heeft gesteld en onderbouwd dat [verzoeker] in deze periode een salaris had van € 221,27 bruto. [verzoeker] heeft dat ook niet meer betwist. [verzoeker] had dit salaris uiterlijk op 2 januari 2020 moeten ontvangen. Hij heeft dit ontvangen op 21 januari 2020. Dat leidt tot een wettelijke verhoging van 5 x € 11,06 (5% van € 221,27) + 14 x € 2,21 (1% van 221,27) = € 86,24. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf 9 mei 2020 (vgl. productie 5 bij het verzoekschrift, aanmaning gemachtigde [verzoeker] ) tot de dag van voldoening.
6.10.
[verweerder] zal tevens worden veroordeeld van de te verrichten betalingen deugdelijke bruto/netto-specificaties op te stellen. Voor het toewijzen van het verzoek om ook een betalingsbewijs te verstrekken ziet de kantonrechter geen aanleiding.
6.11.
Als overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [verweerder] in de zaak van het verzoek worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze worden tot vandaag aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 83,00 griffierecht en € 72,00 als bijdrage salaris gemachtigde (niet met btw belast).
Het tegenverzoek: de kosten van het rijbewijs
6.12.
De kantonrechter vindt dat de vordering van [verweerder] voldoende verband houdt met het geding zoals door [verzoeker] aanhangig is gemaakt. [verweerder] stelt namelijk dat het einde van de arbeidsovereenkomst ook gevolgen heeft voor [verzoeker] waar het gaat om de overeenkomst rijbewijs en een terugbetalingsplicht in het leven roept. Volgens [verweerder] moet [verzoeker] op grond van die overeenkomst en het eindigen van de arbeidsovereenkomst een bedrag van € 1.000,00 aan hem terugbetalen.
6.13.
Dat laatste is de kantonrechter niet met [verweerder] eens. In de overeenkomst is duidelijk opgenomen in welke gevallen [verzoeker] (een deel van) de kosten van het rijbewijs moet terugbetalen. Volgens de overeenkomst is dat aan de orde “indien de werknemer nog tijdens het behalen van zijn rijbewijs of binnen 12 maanden na het starten van de cursus op eigen initiatief zijn dienstverband beëindigt.” Die situaties doen zich niet voor. Het is [verweerder] die heeft besloten de arbeidsovereenkomst niet voort te zetten.
6.14.
Betoogd zou kunnen worden dat gelet op het bepaalde in artikel 6:248 BW in geval van een terecht ontslag op staande voet van de werknemer of ernstig verwijtbaar handelen of nalaten ook een terugbetalingsplicht zou moeten worden aangenomen omdat in dat geval de werknemer er zelf de hand in heeft gehad dat de werkgever de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd of niet voortgezet. Van die omstandigheden is, zoals hiervoor is overwogen bij de behandeling van het verzoek, echter geen sprake.
6.15.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat [verweerder] tijdens de mondelinge behandeling niet heeft weersproken dat hij zelf heeft aangedrongen op deelname aan een snelcursus door [verzoeker] en dat hij ook wist dat [verzoeker] een regulier lestraject volgde. Het had dan op zijn weg gelegen om bij [verzoeker] navraag te doen of er nog een restant aan ongebruikt lestegoed zou overblijven als [verzoeker] zou gaan deelnemen aan de snelcursus. Niet gesteld of gebleken is dat hij dit heeft gedaan. Met [verzoeker] is de kantonrechter van oordeel dat sprake is van een rechtmatige creditering door de rijschool van een bedrag van € 577,00. Deze creditering vond plaats in verband met de afwikkeling van het reguliere lestraject dat [verzoeker] volgde en daarbij was [verweerder] geen (juridische) partij.
6.16.
Nu de juridische grondslag voor de vordering van [verweerder] ontbreekt, zal zijn vordering worden afgewezen. Hij heeft geen belang meer bij zijn verzoek enige verrekening toe te staan, waarbij overigens geldt dat daarvoor geen toestemming van de rechter nodig is. De daarvoor gelden wettelijke eisen staan genoemd in artikel 6:127 BW e.v.
6.17.
Nu hij in het ongelijk is gesteld zal [verweerder] in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Deze kosten worden tot vandaag aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 72,00 als bijdrage salaris gemachtigde.

7.De beslissing

De kantonrechter:
in de zaak van het verzoek
7.1.
veroordeelt [verweerder] om binnen zeven dagen na betekening van deze beschikking over te gaan tot betaling van de transitievergoeding ad € 58,14 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2020 waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd tot aan de dag van voldoening;
7.2.
veroordeelt [verweerder] om binnen zeven dagen na betekening van deze beschikking over te gaan tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van € 86,24, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 mei 2020 tot de dag van voldoening;
7.3.
veroordeelt [verweerder] om binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking over te gaan tot het verstrekken aan [verzoeker] van deugdelijke bruto/netto-specificaties van de betalingen onder 7.1. en 7.2.;
7.4.
veroordeelt [verweerder] in de kosten van de procedure, tot vandaag aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 83,00 griffierecht en € 72,00 als bijdrage salaris gemachtigde (niet met btw belast);
7.5.
verklaart de veroordelingen onder 7.1. tot en met 7.4. uitvoerbaar bij voorraad;
7.6.
wijst het meer of anders verzochte af;
in de zaak van het tegenverzoek
7.7.
wijst het verzoek af;
7.8.
veroordeelt [verweerder] in de kosten van de procedure, tot vandaag aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 72,00;
7.9.
verklaart de veroordeling onder 7.8. uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. E. Loesberg, kantonrechter en op 11 juni 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter