ECLI:NL:RBOBR:2020:3087

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
C/01/356878 / KG ZA 20-173
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan vestigen hypotheekrecht op voormalig echtelijke woning

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, vorderde de man dat de vrouw zou meewerken aan het vestigen van een hypotheekrecht op de woning in [plaats woning 2]. De man had eerder een lening bij ING afgesloten en kon deze niet tijdig aflossen, waardoor hij zekerheid moest bieden. De vrouw weigerde haar medewerking, met als argument dat er geen hoofdelijke aansprakelijkheid voor haar was en dat het vestigen van de hypotheek haar financiële positie zou verzwakken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw niet verplicht kon worden om mee te werken aan het vestigen van de hypotheek, omdat het risico voor haar te groot was. De man had niet voldoende aangetoond dat hij geen andere manieren had om zekerheid te bieden aan ING. De vorderingen van de man werden afgewezen en de proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/356878 / KG ZA 20-173
Vonnis in kort geding van 19 juni 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. G.V. van Campen te 's-Hertogenbosch,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. van Vliet te Hengelo.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding 27 maart 2020 met zeven producties
  • de conclusie van antwoord van 30 maart 2020 met vijf producties
  • de brief van 30 maart 2020 van de zijde van de vrouw
  • de brief van 30 maart 2020 van de zijde van de man
  • de brief van 30 maart 2020 van de zijde van de vrouw met producties 6 en 7
  • de brief van 30 maart 2020 van de zijde van de man met producties 8 en 9
  • de brief van 30 maart 2020 van de zijde van de man met productie 10
  • de brief van 31 maart 2020 van de zijde van de vrouw met productie 8
  • de mondelinge behandeling die plaats vond op 31 maart 2020
  • de pleitnota van de vrouw
  • de aanhouding van de procedure teneinde de man in de gelegenheid te stellen te voldoen aan het verzoek van de voorzieningenrechter stukken in het geding te brengen aangaande zijn inkomens- en vermogenspositie vanaf 2015
  • de namens de man ingediende akte van 6 april 2020 met producties 11 tot en met 18
  • de reactie namens de vrouw bij brief van 14 april 2020 met producties 9 tot en met 13
  • de brief van 14 april 2020 van de zijde van de man
  • de brief van 15 april 2020 van de zijde van de vrouw met productie 14
  • de brief van 15 april 2020 van de zijde van de man
  • de brief van 22 april 2020 van de zijde van de vrouw met productie 15
  • de brief van 23 april 2020 van de zijde van de man met productie 19
  • de voortgezette mondelinge behandeling die in verband met de Covid-19 maatregelen op 23 april 2020 heeft plaats gevonden door middel van een verbinding via Skype. Bij gelegenheid van deze voortgezette mondelinge behandeling was op verzoek van de voorzieningenrechter aanwezig de heer [naam relationship manager ING] , sr. relationship manager bij de ING Bank en één van de personen met wie de man contact heeft gehad over de (verlenging van) de leningen.
  • de aanhouding van de procedure teneinde de advocaten van partijen in gelegenheid te stellen in gesprek te gaan met ING bank en aan de hand daarvan te bezien of een minnelijke schikking van het geschil binnen de mogelijkheden zou liggen.
  • de brief van 12 mei 2020 van de zijde van de man met het verzoek vonnis te wijzen en met een reactie op de brief met producties die namens de vrouw op 14 april in het geding zijn gebracht.
  • de brief van 15 mei 2020 van de zijde van de vrouw waarin mr. Van Vliet – met voorafgaande instemming van mr. Van Campen – kort reageert op de brief van mr. Van Campen 12 mei 2020.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van 25 maart 2016 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 12 april 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De vrouw is sedert 20 september 1999 eigenaresse van de woning te [plaats woning 1] aan de [adres] (thans [adres] ), hierna te noemen de woning in [plaats woning 1] . De vrouw had de woning belast met een hypothecaire geldlening ten bedrage van € 217.254,27.
2.3.
Op 29 december 2005 is de man een geldlening aangegaan ten bedrage van
€ 1.100.000,00 bij ABN AMRO Bank N.V. Daarbij is tot zekerheid een hypotheek gevestigd op de woning in [plaats woning 1] . Met het geleende bedrag is allereerst de bovengenoemde oorspronkelijke hypothecaire lening op de woning afgelost.
2.4.
De man heeft een bedrag van € 90.195,00 geïnvesteerd in de woning in [plaats woning 1] . Verder heeft de man met een bedrag van € 49.034,00 een geldlening van de vrouw afgelost, welke was verstrekt voor verbetering en/of verwerving van de woning. Het geleende bedrag dat overbleef is door de man aangewend als investering in zijn onroerend goed portefeuille.
2.5.
Partijen zijn tijdens het huwelijk gezamenlijk eigenaar geworden van een woning te [plaats woning 2] aan de [adres] (hierna: de woning in [plaats woning 2] ). De woning in [plaats woning 2] is niet bezwaard met hypotheek. Na de ontbinding van het huwelijk is de woning in [plaats woning 2] in beginsel aan de man toebedeeld, doch onder de in het na te noemen echtscheidingsconvenant opgenomen (opschortende) voorwaarden die tot op heden niet zijn vervuld. De man woont thans in deze woning.
2.6.
Op 28 december 2015 hebben partijen een echtscheidingsconvenant ondertekend waarin - voor zover van belang - de volgende bepalingen zijn opgenomen:
‘(…)
Artikel 4
DE GEZAMENLIJKE WONING EN DAARMEE VERBAND HOUDENDE RECHTEN EN LASTEN
4.1.
Tot beider eigendom voor gelijke helfte van partijen behoren de onroerende zaken staande en gelegen aan de [adres] te [plaats woning 2] . De onroerende zaak is niet belast met een hypothecaire geldlening.
4.2.
De in artikel 4.1. genoemde onroerende zaak wordt toebedeeld aan de man, onder de opschortende voorwaarde zoals vermeld in artikel 4.3.
4.3.
Toedeling van de in artikel 4.1 genoemde onroerende zaak aan de aan de man geschiedt onder de opschortende voorwaarde dat de man de in het convenant in artikel 4.5 en 5.3 genoemde betalingsverplichtingen volledig is nagekomen. Dit betekent dat de woning thans nog onverdeeld zal blijven in de zin van artikel 3:178 lid 5 BW. (…)
(…)
4.5.
Ten gevolge van de toedeling van de onverdeeld helft van de hiervoor in artikel 4.1 genoemde onroerende zaak wordt de man overbedeeld. Partijen hebben met elkaar gesproken over de waarde van de onroerende zaak. Ter beslechting van hun geschil hierover komen partijen overeen dat de man terzake deze overbedeling vanaf de eerste maand volgend op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de vrouw een bedrag van 2.000 euro netto per maand zal voldoen, zulks gedurende 72 maanden. Over dit bedrag is geen rente verschuldigd, tenzij de man in gebreke blijft aan zijn verplichtingen te voldoen. In dat geval is de man de wettelijke rente verschuldigd over de alsdan resterende hoofdsom vanaf de datum van ingebrekestelling tot algehele voldoening.
(…)
4.7.
Zo in de periode dat de woning nog niet aan de man is geleverd de man de woning wenst te bezwaren met een hypothecaire zekerheidsstelling, zal de vrouw in hoedanigheid van ‘onderzetter’ aan de vestiging van dit hypotheekrecht haar medewerking verlenen, doch slechts voor zover geen sprake is van enige hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw voor deze hypothecaire geldlening.
(…)
Artikel 5
[adres] TE [plaats woning 1] : VERPLICHTINGEN EN ZEKERHEDEN
5.1.
Aan de vrouw behoort toe de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres] te [plaats woning 1] .
5.2.
Deze onroerende zaak is door de man belast met een hypothecaire geldlening. Er rest hem een schuld uit hoofde van deze hypothecaire geldlening, afgesloten bij ABNAMRO Bank N.V. (…) De akten van geldlening met hypotheekstelling ter grootte van EENMILJOEN EENHONDERDDUIZEND EURO (€ 1.100.000,00) is op 29 december 2005 verleden voor notaris M.E.A. de Jong te ’s-Hertogenbosch. Alle betalingsverplichtingen uit deze akte van geldlening zullen volledig door de man worden gedragen.
5.3.
De man verplicht zich de volledige lasten van deze hypothecaire geldlening voor eigen rekening te voldoen en de vrouw te vrijwaren voor aanspraken dienaangaande. Tevens verplicht de man zich ervoor zorg te dragen dat uiterlijk 60 maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de hypothecaire geldlening op het pand [adres] te [plaats woning 1] volledig zal zijn afgelost dan wel dat de ABN-AMRO BANK of diens opvolger vervangende zekerheid voor de hypothecaire geldlening heeft geaccepteerd. Partijen hebben hiermee uitvoering gegeven aan de afspraken die partijen in de vaststellingsovereenkomst behorende bij de huwelijkse voorwaarden verleden op 23 juni 2015 ten overstaan van notaris Kampen hebben gemaakt.
5.2.
De man is zich ervan bewust dat, indien hij in gebreke blijft inzake verplichtingen opgenomen in dit convenant, de vrouw gerechtigd is om executoriale maatregelen te nemen.
Artikel 6
CONTINUITEIT BEDRIJFSVOERING
6.1.
Het is de vrouw niet toegestaan op enigerlei wijze, gerechtelijk of buitengerechtelijk, waaronder (maar niet beperkt tot) het nemen van conservatoire dan wel executoriale maatregelen in welke vorm dan ook en al dan niet in te schrijven in de Kadastrale registers, de vastgoedportefeuille van de man in gevaar te brengen dan wel op enigerlei (andere) wijze iets te doen of na te laten dat een gevaar voor de vastgoedportefeuille van de man zou kunnen inhouden zolang de man voldoet aan de in dit convenant genoemde betalingsverplichtingen.
6.2.
Partijen spreken af dat bij elke verkooptransactie in de vastgoedportefeuille van de man, minimaal 50% van het verschil tussen de verkoopprijs en de hypothecaire verplichting op dat pand, zal worden gebruikt om de in artikel 5.1. genoemde geldlening te verlagen, dan wel af te lossen.
(…)’.
2.7.
In het verleden hebben tussen partijen meerdere procedures plaats gevonden waarin telkens de uitleg van artikel 6.2. van het echtscheidingsconvenant als één van de geschilpunten aan de orde kwam.
Eind 2018 is de man (bij deze rechtbank) een kort gedingprocedure gestart waarin hij vorderde de namens de vrouw gelegde executoriale beslagen op te heffen en de vrouw te verbieden verdere executiemaatregelen te nemen. Eén van de stellingen die de man aanvoerde ter onderbouwing van zijn vordering was dat de wijze waarop de vrouw artikel 6.2. van het echtscheidingsconvenant uitlegde, onjuist was zodat de vordering waarop zij de executie baseerde, en daarmee de executie, onterecht was. Bij vonnis van 11 januari 2019 (C/01/340813/KG ZA 18-698) heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de man afgewezen. De door de man voorgestane uitleg van artikel 6.2 van het convenant heeft de voorzieningenrechter niet gevolgd.
Eveneens eind 2018 heeft de man de vrouw gedagvaard in een bodemprocedure bij deze rechtbank. Daarin heeft de man in conventie – kort samengevat en voor zover thans van belang – een verklaring voor recht gevorderd dat “
de vastgoedportefeuille van de man” in artikel 6.2 van het echtscheidingsconvenant moet worden uitgelegd als “het totaal aan onroerend goed waarvan de man enig eigenaar is”.
Bij vonnis van 15 januari 2020 (C/01/341438 / HA ZA 18-848) heeft de bodemrechter de vorderingen van de man afgewezen.
Op 25 juni 2019 is de man opnieuw een kort gedingprocedure gestart, dit maal vorderde de man opheffing dan wel schorsing voor onbepaalde tijd van het op 9 mei 2019 ten laste van hem namens de vrouw gelegde executoriale beslag op aan de man toebehorende inboedel. Het beslag was gelegd vanwege het niet (volledig) nakomen van de in artikel 6.2. van het echtscheidingsconvenant overeengekomen aflossingsverplichting na verkoop van twee onroerende zaken. Ook in deze procedure volgde de voorzieningenrechter de man niet in zijn lezing van artikel 6.2. van het echtscheidingsconvenant, dit maal inhoudende dat tekorten die voortvloeien uit verkopen van onroerend goed uit zijn portefeuille in mindering mogen worden gebracht op bedragen die de man op grond van artikel 6.2 van het convenant moet aflossen op de lening waarvoor de woning van de vrouw tot zekerheid is gesteld. Verder heeft de man aangevoerd dat hij liquiditeiten nodig heeft voor de financiering van zijn bedrijfsvoering en dat (mede) daarom het door de vrouw gelegde beslag zou moeten worden opgeheven, maar de voorzieningenrechter heeft overwogen dat dit niet af doet aan de verplichtingen jegens de vrouw op basis van het echtscheidingsconvenant.
Bij vonnis van 25 juni 2019 (C/01/347162 / KG ZA 19-323) heeft de voorzieningenrechter de vordering van de man afgewezen.
2.8.
Bij brief van 25 april 2019 heeft de ING bank (hierna: ING) de man geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van leningen die ING in 2010 aan de man heeft verstrekt in het kader van zijn zakelijke activiteiten (vastgoedbeheer). De geldleningen zijn thans geadministreerd onder de nummers [nummer] (deze lening bedroeg op 25 april 2019
€ 1.094.275,26) en [nummer] (deze lening bedroeg op 25 april 2019 € 485.000,-).
De inhoud van de brief van 25 april 2019 luidt – zakelijk weergegeven – als volgt:
‘(…)
Niet verlengen lening nummer [nummer]
(…) Na ampele overwegingen heeft ING besloten om lening nummer [nummer] bij einde van de looptijd van de lening per 1 april 2019 niet meer te willen verlengen. (…)
Opeising en aflossing
In verband met het niet verlengen van de geldlening met nummer [nummer] per 1 april 2019 dient het verschuldigde onder de lening in zijn geheel te worden terugbetaald. Wij geven u hiervoor een
ruime periode van 6 maandende tijd. De geldlening moet zijn terugbetaald op uiterlijk
1oktober 2019. (…)
(…)
Gevolgen voor geldlening [nummer]
Als terugbetaling onder het verschuldigde onder de geldlening achterwege is gebleven op uiterlijk 1 oktober 2019 dan zal dat ook gevolgen hebben voor de geldlening geadministreerd onder nummer [nummer] . ING kondigt hiermede aan dat bij aanzegging door de veilingnotaris van de hypotheekexecutie voor lening nummer [nummer] ook tevens de aanzegging en opeising van lening nummer [nummer] inhoudt.
(…)’
2.9.
De man heeft de geldlening niet uiterlijk op 1 oktober 2019 terugbetaald. Het niet halen van deze deadline heeft geleid tot gesprekken tussen de man en ING om te kijken of er een alternatieve oplossing kon worden bereikt.
ING heeft uiteindelijk aan de man voorgesteld om de lening te verlengen onder het vestigen van zekerheid in de vorm van een hypothecaire lening op de (tot op heden onverdeelde) woning in [plaats woning 2] (brief van ING van 23 maart 2020, productie 7). ING heeft aan dit voorstel een vervaldatum gekoppeld die is gesteld op 1 april 2020. In de voorwaarden in het voorstel is opgenomen dat het recht van hypotheek uiterlijk op 1 mei 2020 moet zijn gevestigd.
De lening heeft een looptijd tot 1 oktober 2020, tegen welke datum de uitstaande hoofdsom dient te worden afgelost, tenzij met ING een verlenging van de lening wordt afgesproken.
2.10.
De man heeft de vrouw gevraagd haar medewerking te verlenen aan de vestiging van een recht van hypotheek op de woning in [plaats woning 2] , maar tot op heden heeft de vrouw dit geweigerd.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert samengevat -:
Primair: te bepalen dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als/in de plaats treedt van de handtekening van de vrouw onder de overeenkomst met ING van 23 maart 2020 en dit vonnis in de plaats zal treden van de handtekening van de vrouw onder de akte tot hypotheekstelling ter hoogte van € 500.000,- op de woning aan de [adres] te [plaats woning 2] ;
Subsidiair: de vrouw te veroordelen tot het verlenen van haar medewerking aan het vestigen van een recht van hypotheek op de woning aan de [adres] te [plaats woning 2] door middel van:
- het binnen twee dagen na dit vonnis ondertekenen van de overeenkomst met ING van 23 maart 2020 en
- het voor een door de voorzieningenrechter te bepalen datum verrichten van alle voor het passeren van de akte van hypotheekstelling ter hoogte van € 500.000,- noodzakelijke handelingen;
een en ander op straffe van een dwangsom € 10.000,- per dag met een maximum van
€ 1.000.000,- en onder aanwijzing van een vertegenwoordiger die alle handelingen zal verrichten die nodig zijn om het recht van hypotheek op de woning aan de [adres] te [plaats woning 2] te vestigen, indien en voor zover de vrouw met de naleving van de veroordeling nog in gebreke is gebleven nadat de maximale dwangsom is verbeurd;
Primair en subsidiair: de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan bovenstaande vorderingen heeft de man – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. De vrouw dient op grond van artikel 4.7. van het convenant haar medewerking te verlenen aan het vestigen van een recht van hypotheek op de woning in [plaats woning 2] . De voorwaarde in genoemd artikel waaronder de vrouw geen medewerking hoeft te verlenen gaat in dit geval niet op want er is geen sprake van enige hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw. Omdat de man er niet in geslaagd is de leningen van de ING af te lossen eist ING thans van de man dat hij zekerheid biedt door de woning te bezwaren met een recht van hypotheek. Door haar weigering medewerking te verlenen kan de man niet aan de door ING gestelde eis voldoen en brengt de vrouw de vastgoedportefeuille van de man in gevaar.
3.3.
De vrouw voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, nader zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang aan de zijde van de man vloeit genoegzaam voort uit de aard van de vordering. ING heeft een voorstel aan de man gedaan tot verlenging van de geldleningen waarbij als één van de voorwaarden is gesteld dat uiterlijk op 1 mei 2020 ten behoeve van ING een hypotheekrecht op de woning in [plaats woning 2] zou worden gevestigd. Omdat de man onderhavige kort gedingprocedure aanhangig maakte heeft ING de man weliswaar niet gehouden aan 1 mei 2020 als uiterlijke datum maar het voorstel van ING is van kracht gebleven met als één van de voorwaarden het vestigen van het hypotheekrecht op de woning in [plaats woning 2] . De man kan het hypotheekrecht niet vestigen zonder medewerking van de vrouw omdat de vrouw (nog) mede-eigenaar is van de woning in [plaats woning 2] .
4.2.
In het convenant dat partijen in december 2015 hebben ondertekend, hebben partijen de gevolgen van hun echtscheiding geregeld en zijn er afspraken gemaakt om na de echtscheiding tot een financiële ontvlechting te komen.
De echtscheiding is op 12 april 2016 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke stand. Tot op heden zijn de afspraken in het kader van de financiële ontvlechting tussen partijen nog actueel:
- de woning in [plaats woning 2] wordt thans bewoond door de man en blijft gedurende zes jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking onverdeeld. Vervolgens zal de woning worden toebedeeld aan de man, onder de opschortende voorwaarde dat hij de in het convenant genoemde betalingsverplichtingen jegens de vrouw volledig is nagekomen;
- de man betaalt aan de vrouw een overbedelingsuitkering van € 2.000,- in 72 maandelijkse termijnen wegens toedeling van de onverdeelde helft van de woning te [plaats woning 2] ;
- de hypothecaire lening die op de woning (van de vrouw) in [plaats woning 1] rust en tijdens het huwelijk van partijen was afgesloten ten behoeve van de financiering van de vastgoedportefeuille van de man, dient uiterlijk vijf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking door de man te zijn afgelost, dan wel de hypotheekhouder (ABN AMRO) dient een vervangende zekerheid voor die hypothecaire lening te hebben geaccepteerd;
- bij elke verkooptransactie in de vastgoedportefeuille van de man wordt minimaal 50% van het verschil tussen de verkoopprijs en de hypothecaire verplichting op dat pand gebruikt om de hypothecaire lening op de woning van de vrouw te verlagen dan wel af te lossen;
- zolang de man voldoet aan zijn betalingsverplichtingen uit het convenant is het de vrouw niet toegestaan de vastgoedportefeuille van de man in gevaar te brengen, bijvoorbeeld door het nemen van conservatoire dan wel executoriale maatregelen.
4.3.
Het onderhavig geschil heeft betrekking op de vraag of de vrouw op basis van het convenant gehouden is mee te werken aan het vestigen van een recht van hypotheek op de woning te [plaats woning 2] ten behoeve van de financiering van persoonlijke leningen die de man in het verleden bij ING heeft gesloten en die ING inmiddels heeft opgezegd.
De man heeft in dit verband verwezen naar artikel 4.7 van het echtscheidingsconvenant waarin is bepaald dat in de periode dat de woning in [plaats woning 2] nog niet aan de man is geleverd de vrouw haar medewerking zal verlenen indien de man de woning wenst te bezwaren met een hypothecaire zekerheidsstelling, tenzij sprake is van enige hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw voor deze hypothecaire geldlening.
De vrouw betwist dat artikel 4.7 een dergelijke medewerkingsplicht voor haar met zich mee brengt. Zij wijst erop dat moet worden gekeken naar de bedoeling van partijen bij het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant en heeft een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid.
4.4.
De tekst van artikel 4.7 is helder. Maar het echtscheidingsconvenant moet niet (alleen) worden uitgelegd op grond van de tekst van de overeenkomst, maar (tevens) aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Hoe artikel 4.7. dient te worden uitgelegd is uiteindelijk aan de bodemrechter om te bepalen. De in dit kort geding ingestelde vordering vraagt niettemin een (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter over de uitleg van artikel 4.7.
4.5.
Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat een zuiver tekstuele uitleg van genoemd artikel zoals de man die voor staat geen recht doet aan de positie van de vrouw zoals die in het echtscheidingsconvenant kennelijk is bepaald.
Uit de door partijen in het convenant neergelegde afspraken volgt dat, zolang de man niet (volledig) aan zijn verplichtingen jegens de vrouw heeft voldaan, de vrouw mede eigenaar blijft van de door de man bewoonde woning aan de [adres] in [plaats woning 2] . Daaruit moet worden afgeleid dat het de bedoeling is geweest dat de mede-eigendom van de vrouw van de woning te [plaats woning 2] als zekerheid geldt voor de vorderingen die de vrouw op de man heeft.
Haaks daarop staat de stelling van de man dat de vrouw op basis van genoemd artikel in het convenant in alle gevallen zonder meer zou moeten meewerken aan het bezwaren van de door hem bewoonde woning met hypotheek. Door de bezwaring van de door de man bewoonde woning met hypotheek ten gunste van een schuldeiser van de man uit hoofde van door hem bij deze schuldeiser aangegane leningen, wordt de zekerheid van de vrouw dienovereenkomstig immers minder waard. Het kan niet de bedoeling van partijen zijn geweest dat de man op deze wijze eenzijdig de zekerheid van de vrouw kan “uithollen”.
In het licht van bovenstaande uitleg komt het de voorzieningenrechter voor dat de man zich alleen op artikel 4.7 van het convenant kan beroepen als geen of weinig risico bestaat dat de vrouw in het geval de man haar niet volledig betaalt, geen (toereikende) zekerheid meer heeft voor haar vorderingen op de man.
4.6.
In artikel 4.2. van het echtscheidingsconvenant is bepaald dat de woning te [plaats woning 2] aan [adres] wordt toebedeeld aan de man onder de opschortende voorwaarden als vermeld in artikel 4.3. Eén van de in artikel 4.3 vermelde voorwaarden is het nakomen van de betalingsverplichting uit hoofde van artikel 4.5., namelijk om (gedurende een periode van in totaal 72 maanden te rekenen vanaf de maand na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) aan de vrouw € 2.000,- netto per maand te betalen uit hoofde van overbedeling ten gevolge van toedeling van de onverdeelde helft van de woning te [plaats woning 2] aan de man. Thans bestaat deze betalingsverplichting nog gedurende bijna twee jaar.
De door de man gevorderde medewerking van de vrouw ziet op de vestiging van hypotheek op de woning te [plaats woning 2] voor een vordering waarvan de looptijd door ING is bepaald tot 1 oktober 2020. Op die datum wordt de lening dus (wederom) opeisbaar. De man heeft op de vraag van de voorzieningenrechter hieromtrent weliswaar aangegeven dat hij er vertrouwen in heeft dat de lening op 1 oktober 2020 wordt verlengd maar geenszins is uitgesloten dat ING op of (kort) na 1 oktober 2020 tot executie van de woning zal overgaan en dus is het risico dat de zekerheid van de vrouw wordt uitgehold als er ten behoeve van ING een hypotheek op de woning te [plaats woning 2] wordt gevestigd, zeer reëel.
4.7.
Hierbij komt dat de man nog steeds geen compleet beeld heeft verschaft van zijn inkomens- en vermogenspositie. Ook de producties 11 tot en met 18 die de man bij brief van 6 april 2020 op verzoek van de voorzieningenrechter heeft ingediend geven hierin onvoldoende inzicht, zoals blijkt uit de door de vrouw als productie 10 overgelegde brief van mr P.C.L.L. Steeghs RB van 14 april 2020. De conclusie van mr. Steeghs in deze brief luidt – voor zover van belang – als volgt:
‘Als antwoord op de vraag of de heer [eiser] heeft voldaan aan de verplichtingen van de Rechtbank zoals aangegeven in de punten 1 tot en met 4 in de inleiding luidt onze conclusie dat hij daaraan niet heeft voldaan om de volgende redenen:
- de panden [adres] , [adres] en de grond [locatie grond] zijn naar alle waarschijnlijkheid meer waard dan in het overzicht van 2020 (productie 12) is aangegeven. (…);
- Onduidelijk is wat de totale opbrengst is geweest uit de verkoop van het vastgoed en liquidatie van de vastgoedfondsen;
- Onduidelijk is op welke wijze een deel van de opbrengsten uit de verkoop van de panden (€ 185.000) en de afname van de Cash (€ 130.000) aan zijn besteed;
- Niet inzichtelijk is gemaakt welke overige bezittingen de man heeft in 2015 en 2020;
- Er is geen enkele inzage gegeven in het werkelijke inkomen van de man. (…)
(…)’
Aldus valt niet te bepalen of het vestigen van het hypotheekrecht ten behoeve van ING daadwerkelijk - zoals de man stelt - de enige manier is om ING de door haar gewenste zekerheid te bieden.
4.8.
Verder is het volgende van belang. Op grond van het vonnis van 15 januari 2020 moet ervan worden uitgegaan dat onder “elke verkooptransactie in de vastgoedportefeuille van de man” in de zin van art. 6.2 moet worden verstaan iedere verkoop die onroerende zaken betreft waarvan de man (mede-)eigenaar is. Dit betekent dat, nu tussen partijen vast staat, dat er (ook) onroerende zaken zijn verkocht waarvan de man mede-eigenaar was, terwijl niet gebleken is dat er vervolgens is afgelost op de geldlening op de woning in [plaats woning 1] , de man minder heeft afgelost dan hij volgens artikel 6.2 van het convenant verplicht was te doen. De man heeft dus niet (volledig) aan zijn verplichtingen op grond van het convenant voldaan. Onder deze omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man van de vrouw tegenwerpt dat zij in strijd handelt met het bepaalde in artikel 6.1 van het convenant.
4.9.
Bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de vrouw niet kan worden verplicht om aan het vestigen van hypotheek op de woning in [plaats woning 2] medewerking te verlenen. Het risico voor de vrouw dat zij indien aan ING een eerste hypotheekrecht wordt verleend, financiële zekerheid verliest voor de vorderingen op de man is te groot en bovendien is vooralsnog onvoldoende aannemelijk gebleven dat de man ING niet op een andere manier zekerheid kan bieden voor de door hem aangegane leningen. De vorderingen van de man worden dan ook afgewezen.
4.10.
De vrouw heeft gevraagd om, indien de vorderingen van de man worden afgewezen, hem te veroordelen in de werkelijke kosten van deze procedure omdat hij de vrouw onnodig in deze procedure heeft betrokken. Volgens de vrouw heeft de man haar gedurende een jaar niet op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen met ING en heeft hij de vrouw pas hier pas op het laatste moment bij betrokken zonder rekening te houden met haar belangen.
Bij geschillen tussen ex-echtgenoten is het uitgangspunt dat de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd. Dat het starten door de man van weer een procedure bij de vrouw ergernis heeft gewekt is begrijpelijk maar het feit dat de man in het verleden al meerdere procedures tegen de vrouw gevoerd rechtvaardigt op zichzelf niet afwijking van zojuist genoemd uitgangspunt dat iedere partij de eigen kosten draagt. In dit verband is van belang dat de man inmiddels een bedrag van € 160.000 uit hoofde van verbeurde dwangsommen aan de vrouw heeft betaald en voorshands ervan moet worden uitgegaan dat de vrouw “uit” dit bedrag haar advocaat kan betalen. De beslissing van de man om het onderhavige kort geding te starten is ingegeven door de door ING gewenste zekerheid voor de leningen en door het voorstel van ING in dat kader om een hypotheek te vestigen op de woning te [plaats woning 2] . De beslissing is niet te kwalificeren als misbruik van procesbevoegdheid. Evenmin bestaat er vooralsnog aanleiding om te oordelen dat de man in strijd zou hebben gehandeld met artikel 21 Rv. Het staat de man vrij relevante feiten te selecteren en vanuit zijn eigen invalshoek te interpreteren.
De proceskosten zullen dus tussen partijen worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2020.