ECLI:NL:RBOBR:2020:3358

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
01/860339-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. T. Kraniotis
  • mr. J.G. Vos
  • mr. R. Boon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en belediging van een ambtenaar in functie door een gedetineerde

Op 7 juli 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag en eenvoudige belediging van een ambtenaar in functie. De rechtbank achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 13 augustus 2019 in Krimpen aan den IJssel heeft geprobeerd gevangenisbewaarder [slachtoffer 1] van het leven te beroven door hem te slaan en te schoppen, terwijl deze op de grond lag. De verdachte heeft daarbij herhaaldelijk geschreeuwd dat hij het slachtoffer kapot zou maken. Daarnaast heeft de verdachte op 14 augustus 2019 in Capelle aan den IJssel de ambtenaar [slachtoffer 2] beledigd met kwetsende woorden. De rechtbank verwierp het beroep op putatief noodweerexces, omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaar voor andere feiten, waardoor er in deze zaak geen ruimte was voor een aanvullende vrijheidsstraf. De rechtbank verklaarde de verdachte schuldig zonder oplegging van straf of maatregel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/860339-19
Datum uitspraak: 07 juli 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1967] ,
thans uit andere hoofde gedetineerd te: P.I. Vught, PPC.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 23 september 2019, 29 november 2019, 29 januari 2019, 26 februari 2020 en 23 juni 2020. Op de terechtzitting van 26 februari 2020 heeft de rechtbank de onderhavige zaak, die eerder was gevoegd bij de zaken met parketnummers 01/0865033-19 en 01/845003-19, afgesplitst ter afzonderlijke behandeling.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 september 2019.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 13 augustus 2019 te Krimpen aan den IJssel, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] (gevangenisbewaarder) van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, die [slachtoffer 1] in het gezicht heeft geslagen (waardoor deze ten val kwam en/of (vervolgens), terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag: - (met kracht) meerdere malen, althans eenmaal, tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] geschopt/getrapt en/of
- (met kracht) meerdere malen, althans eenmaal, tegen de romp/zij en/of in de schaamstreek van die [slachtoffer 1] geschopt/getrapt en/of - (daarbij) roepend/schreeuwend "ik maak je kapot, ik maak je kapot"
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 14 augustus 2019 te Capelle aan den IJssel in elk geval in Nederland,
opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [slachtoffer 2] (ambtenaar van politie Eenheid Rotterdam, arrestantenzorg), gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, voornoemde [slachtoffer 2] in diens tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "kankerwout" en/of "kankerhoer" en/of " teringwijf" en/of "teringhoer" en/of "klotewijf", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Inleiding.
Verdachte wordt er van verdacht dat hij op of 13 augustus 2019 heeft geprobeerd om gevangenisbewaarder [slachtoffer 1] van het leven te beroven, dan wel dat hij heeft geprobeerd om deze [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Daarnaast wordt verdachte verdacht van belediging van een ambtenaar in functie op 14 augustus 2019.
Het standpunt van de officier van justitie.
Gelet op de aangifte van [slachtoffer 1] en hetgeen is waar te nemen op de camerabeelden, die ter terechtzitting van 23 juni zijn vertoond, kan het volgende worden bewezen.
Verdachte gaat op een gegeven moment zijn cel in. Kort daarna gaan enkele medegedetineerden die cel binnen. Gevangenisbewaarder [slachtoffer 1] gaat er naar toe. Te zien is dat hij de andere personen scheidt van verdachte. De twee andere personen verlaten de cel van verdachte. Kort daarna is verdachte nog in zijn cel en staat [slachtoffer 1] voor zijn cel. [slachtoffer 1] probeert verdachte in zijn cel te houden. Terwijl [slachtoffer 1] dat doet, valt verdachte hem aan. Verdachte geeft [slachtoffer 1] een stoot/klap in zijn nek/gezicht. [slachtoffer 1] valt hierdoor op de grond. Als hij op de grond ligt krijgt hij van verdachte nog 3 trappen in het gezicht. Twee medegedetineerden proberen verdachte vast te houden. Dat lukt niet. Verdachte rukt zich los en geeft [slachtoffer 1] vervolgens nog een trap in het kruis.
Voor de vraag of het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als een poging doodslag of een poging zware mishandeling zijn de volgende omstandigheden relevant. Verdachte sloeg [slachtoffer 1] met kracht waardoor [slachtoffer 1] op de grond viel. Verdachte heeft [slachtoffer 1] vervolgens meermalen met kracht op het hoofd geschopt. Gelet op het opeenvolgend geweld, te weten het slaan en vervolgens meermalen trappen op het hoofd, de aard van het geweld en het letsel, kan dit geweld worden gekwalificeerd als poging tot doodslag. Door de kracht waarmee is geslagen en getrapt, de wijze waarop dat is gebeurd en de plaats op het hoofd waar de trappen terecht zijn gekomen, dient de conclusie te worden getrokken dat verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het overlijden van [slachtoffer 1] . Hieraan doet niet af dat verdachte het slachtoffer met ongeschoeide voet heeft getrapt.
De onder 1 ten laste gelegde poging doodslag kan gelet op het vorenstaande wettig en overtuigend worden bewezen.
Ook het onder 2 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend worden bewezen. Voor de bewijsmiddelen verwijst de officier van justitie naar de inhoud van het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 2] , het proces-verbaal van bevindingen en het proces-verbaal van verhoor van aangeefster.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe heeft zich voor wat betreft de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
De bewijsmiddelen.
(NIET OPGENOMEN IN DE GEPUBLICEERDE VERSIE VAN HET VONNIS)
Bewijsoverwegingen
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of bij feit 1 sprake is van poging tot doodslag of poging tot zware mishandeling. Voor een bewezenverklaring van ‘poging tot doodslag’ moet komen vast te staan dat de verdachte bij zijn handelen opzet had op het overlijden van aangever [slachtoffer 1] . Opzet kan worden bewezen verklaard wanneer sprake is van “vol opzet” of van ‘voorwaardelijk opzet’.
In casu is de rechtbank van oordeel dat “vol opzet” op de dood kan worden bewezen. Verdachte heeft het slachtoffer tegen de grond gewerkt en toen het slachtoffer in bewusteloze toestand op de grond lag is hij door verdachte drie keer met kracht op en tegen het hoofd getrapt, de eerste keer terwijl het hoofd van het slachtoffer schuin omhoog tegen een deur lag, waardoor het in die positie hard op het hoofd trappen als doodstrap kan worden aangemerkt. De nek van het slachtoffer had door deze trap op het hoofd immers kunnen breken. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte daarbij heeft geroepen “ik maak je kapot, ik maak je kapot”. Voormeld handelen kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm, worden aangemerkt als vol opzet gericht op de dood van het slachtoffer.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
op 13 augustus 2019 te Krimpen aan den IJssel, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] (gevangenisbewaarder) van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 1] in het gezicht heeft geslagen waardoor deze ten val kwam en vervolgens, terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag: - met kracht meerdere malen tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] geschopt/getrapt en
- met kracht in de schaamstreek van die [slachtoffer 1] geschopt/getrapt en - daarbij roepend/schreeuwend "ik maak je kapot, ik maak je kapot"
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 14 augustus 2019 te Capelle aan den IJssel opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [slachtoffer 2] (ambtenaar van politie Eenheid Rotterdam, arrestantenzorg), gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "kankerwout" en "kankerhoer" en "teringwijf" en "teringhoer" en "klotewijf", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de raadsvrouw gesteld dat de verdediging nog onderzoekwensen heeft in deze zaak. Volgens verdachte hadden medegedetineerden ‘ [alias 1] ’ en ene ‘ [alias 2] ’ een prijs op zijn hoofd gezet. Een aantal Polen had geld gekregen om verdachte in elkaar te slaan. Verdachte heeft verklaard dat gevangenisbewaarder [slachtoffer 1] binnen de inrichting alles regelde voor [alias 1] en [alias 2] . Verdachte heeft gezegd dat hij hierover meerdere keren heeft gesproken met [afdelingshoofd] en dat hij ook de directie heeft geïnformeerd. Ook is hij met medewerkers van de inrichting, waaronder [naam medewerker] , een gesprek aangegaan over hetgeen hij wist van de invoer van contrabande in de inrichting. [slachtoffer 1] , de bewuste bewaarder, betrof de persoon die in dit verband was genoemd als een bewaarder “die dingen kon regelen”. Op een gegeven moment is binnen de inrichting bekend geworden dat verdachte hierover heeft gesproken. Vervolgens is hij bedreigd en heeft hij vernomen dat er een prijs op zijn hoofd zou staan en dat hij aangepakt zou worden.
Op de ochtend van 13 augustus 2019, vlak voor het incident, is op camerabeelden te zien dat verdachte zijn cel in gaat en dat daarna de bewaarder [slachtoffer 1] en twee medegedetineerden de cel van klager binnengaan. Verdachte voelde zich bijzonder bedreigd en in het nauw gedreven en heeft zich vervolgens geuit zoals hij zich heeft geuit.
De verdediging verzoekt de rechtbank om de [afdelingshoofd] en [naam medewerker] als getuigen te horen over de gebeurtenissen zodat de achtergrond van hetgeen de uitbarsting bij verdachte heeft veroorzaakt helder en duidelijk wordt. Dit is niet enkel van belang in het kader van een eventueel te voeren variant van een noodweerverweer, doch in ieder geval ook voor een eventuele strafoplegging. De verdediging kan zich vinden in de suggestie van de rechtbank dat, mocht de rechtbank bij de beraadslaging tot het oordeel komen dat de [afdelingshoofd] en [naam medewerker] als getuigen moeten worden gehoord, de rechtbank het onderzoek daartoe zal heropenen.
Subsidiair was er volgens de verdediging sprake van putatief noodweerexces. Verdachte had gehoord dat er in de inrichting een prijs op zijn hoofd stond. Met instemming van gevangenisbewaarder [slachtoffer 1] kwamen er de bewuste dag meerdere gedetineerden naar de cel van verdachte. Verdachte voelde zich hierdoor angstig en bedreigd, zeker tegen de achtergrond van hetgeen hij eerder had gehoord. Die angst zorgde voor agressie. Verdachte vond dat hij nu van zich af moest slaan anders was het te laat. Minst genomen dacht hij dat hij in een noodweersituatie verkeerde. Hij dacht dat er sprake was van een wederrechtelijke aanranding van zijn lijf, waartegen hij zich moest verdedigen. Dat verdachte daarbij de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden moge gelet op het handelen van verdachte duidelijk zijn. Deze overschrijding kwam vanuit een hevige gemoedsopwelling, de angst dat hij werd aangevallen, de wetenschap dat er een prijs op zijn hoofd stond, en de omstandigheid dat er medegedetineerden zijn cel binnen kwamen lopen onder het toeziend oog van bewaarder [slachtoffer 1] .
Gelet op dit alles doet de verdediging een beroep op putatief noodweerexces en wordt verzocht om verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de officier van justitie
Er is geen sprake van putatief noodweer. Toen verdachte [slachtoffer 1] sloeg en hierna trapte was er geen noodweersituatie. Er was geen sprake van een wederrechtelijke aanranding van verdachte. Hij werd niet aangevallen en er was geen enkel dreigend gevaar waartegen hij zich op dat moment moest verdedigen. Niet aannemelijk is geworden dat er op het moment van handelen van verdachte sprake was van putatief noodweer. De verdediging heeft dit verweer geen handen en voeten gegeven. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat verdachte bij vergissing in de veronderstelling verkeerde dat hij zich op dat moest verdedigen tegen een dreigend gevaar. Verdachte was gewoon heel boos en meende [slachtoffer 1] te moeten slaan en schoppen/trappen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank dient te beoordelen of het beroep op putatief noodweerexces moet worden gehonoreerd en verdachte op grond hiervan dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
In dat verband merkt de rechtbank allereerst op dat bij de beraadslaging de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de rechtbank geen aanleiding ziet om het onderzoek te heropenen om de [afdelingshoofd] en [naam medewerker] als getuigen te horen over de gebeurtenissen. De rechtbank acht zich op grond van de inhoud van het strafdossier en na het bekijken van de camerabeelden voldoende voorgelicht om te kunnen oordelen of de verdediging met succes een beroep kan doen op putatief noodweerexces. Het verzoek tot het horen van de [afdelingshoofd] en [naam medewerker] als getuigen wordt daarom als niet noodzakelijk afgewezen.
Verdachte heeft ter zitting uitgebreid verklaard over de omstandigheden binnen de PI op grond waarvan hij zich angstig en bedreigd voelde. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of op het moment van het plegen van het strafbare feit sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
De rechtbank stelt vast dat een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding dan wel onmiddellijk dreigend gevaar daarvan ten tijde van het onder 1 bewezen verklaarde niet is gesteld noch is gebleken. Voor een geslaagd beroep op putatief noodweerexces is in zo’n geval allereerst vereist dat aannemelijk is dat verdachte daadwerkelijk, maar achteraf ten onrechte, in de veronderstelling heeft verkeerd dat er wel sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding dan wel onmiddellijk dreigend gevaar daarvan. De rechtbank is van oordeel dat het bestaan van een dergelijke dwaling bij verdachte niet aannemelijk is geworden. Allereerst neemt de rechtbank daartoe in aanmerking hetgeen verdachte ter zitting heeft verklaard over wat hem heeft gebracht tot zijn aanval op het slachtoffer, namelijk dat hij hierdoor een grens wilde stellen en wilde laten blijken dat met hem niet te sollen viel. Hieruit valt op geen enkele wijze angst voor een aanranding of een verdedigingswil jegens het slachtoffer af te leiden. Voorts is op de camerabeelden, die ter zitting zijn bekeken, te zien dat het slachtoffer verdachte en zijn medegedetineerden juist uit elkaar haalde en vervolgens, zo maakt de rechtbank op uit de gebaren die het slachtoffer maakte, verdachte terug zijn cel in wilde begeleiden. Uit het niets valt verdachte dan het slachtoffer aan. De wijze waarop verdachte het slachtoffer te lijf gaat, duidt naar het oordeel van de rechtbank niet op een situatie waarin verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald over het bestaan van een wederrechtelijke aanranding dan wel onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, maar op een gerichte daad van agressie. Dat vindt ondersteuning in de verklaring van verdachte dat hij op dat moment boos was. Het beroep op putatief noodweerexces wordt dan ook verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft, gelet op de bij vonnis van deze rechtbank van 18 maart 2020 opgelegde gevangenisstraf en de werking van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, gevorderd dat de rechtbank toepassing zal geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
(Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.)
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om rekening te houden met het feit dat het incident in de gevangenis voor verdachte binnen de detentie grote gevolgen heeft gehad. Aan verdachte is een disciplinaire straf opgelegd voor de duur van 14 dagen isoleercel. Daarna volgde een strafoverplaatsing naar de BPG regiem. Verdachte heeft vrij vlot, dat wil zeggen binnen een kleine twee maanden, de verschillende afdelingen doorlopen. Dit zou ten gevolge moeten hebben gehad dat verdachte teruggeplaatst zou worden naar een regulier regiem. Dit is niet gebeurd.
Verder is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. De zaak zou gelijktijdig behandeld worden met de “overvallen-zaak”, in welke zaak verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren. De vraag is dan wat in redelijkheid opgelegd zou zijn, als de zaken gelijktijdig behandeld zouden zijn.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt voorop dat de ernst van het bewezen verklaarde, in het bijzonder het onder 1 bewezen verklaarde, in beginsel een langdurige gevangenisstraf rechtvaardigt. De bewezen verklaarde poging tot doodslag op een gevangenisbewaarder is een zeer ernstig feit. Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan en in casu ook in de uitoefening van zijn werkzaamheden als gevangenisbewaarder. Het zeer gewelddadig karakter van dit door verdachte gepleegde strafbare feit laat zien dat verdachte er niet voor terugschrikt om zwaar geweld tegen andere mensen te gebruiken. Een jarenlange vrijheidsstraf is normaal gesproken naar het oordeel van de rechtbank voor dit soort feiten passend en geboden.
De rechtbank ziet, ondanks het hiervoor gestelde, geen ruimte om aan verdachte een straf op te leggen en overweegt daartoe als volgt. Verdachte is op 18 maart 2020 in de zaak met parketnummers 01/0865033-19 en 01/845003-19 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren voor – kort gezegd – acht overvallen op winkels of bedrijven en een poging tot overval op een persoon in een garage. Deze feiten zijn alle gepleegd voordat verdachte de onderhavige feiten heeft gepleegd. De gevangenisstraf van zestien jaren was het strafmaximum dat voor die feiten kon worden opgelegd. Volgens artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht dient gekeken te worden welke maximum gevangenisstraf zou hebben gegolden als alle zaken gelijktijdig waren behandeld. Het delict in de onderhavige zaak waar de hoogste straf op staat is poging tot doodslag. Voor dit delict kan maximaal 10 jaren gevangenisstraf worden opgelegd. Kort gezegd betekent het vorenstaande dat het strafmaximum voor de zaken waarvoor verdachte op 18 maart 2020 is veroordeeld en voor de onderhavige zaken volgens het cumulatiestelsel van artikel 57 in samenhang met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht 16 jaren gevangenisstraf is. Nu deze straf al bij vonnis van 18 maart 2020 is opgelegd, is er geen ruimte om in de onderhavige zaak nog een vrijheidsstraf op te leggen.
Omdat verdachte eerder dit jaar is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, acht de rechtbank het niet opportuun om in de onderhavige zaak voor een andere strafmodaliteit te kiezen.
Alles overwegende brengt het vorenstaande de rechtbank er toe om verdachte in de onderhavige zaak schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 9a, 45, 57, 63, 266, 267, 287.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

t.a.v. feit 1:poging tot doodslag.t.a.v. feit 2:eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaargedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening.verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

verklaart verdachte hiervoor schuldig zonder oplegging van straf of maatregel.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. T. Kraniotis, voorzitter,
mr. J.G. Vos en mr. R. Boon, leden,
in tegenwoordigheid van G.G. Dirks, griffier,
en is uitgesproken op 7 juli 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgenomen in het einddossier van de politie districtsrecherche Rijnmond-Oost, genummerd 201924279, hierna aangemerkt als bron I. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen opgenomen in genoemd einddossier.