ECLI:NL:RBOBR:2020:3885

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
C/01/346984 / KG ZA 19-301
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot lijfsdwang in kort geding wegens voldaan onderhoudsverplichtingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant werd behandeld, heeft de vrouw een kort geding aangespannen tegen de man, met als doel de toepassing van lijfsdwang te vorderen voor de achterstand in de onderhoudsbijdragen. De vrouw en man zijn voormalige echtgenoten, en uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren. De man was verplicht om een maandelijkse bijdrage te betalen aan de vrouw, maar heeft in de loop der jaren een aanzienlijke achterstand opgebouwd. De vrouw heeft geprobeerd deze achterstand te verhalen via het LBIO en een deurwaarder, maar zonder succes. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 juli 2019 zijn er afspraken gemaakt over de betaling van de achterstand, maar de vrouw heeft later opnieuw een kort geding aangespannen omdat zij vond dat de man niet aan zijn verplichtingen voldeed.

De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 5 augustus 2020 geoordeeld dat de vordering van de vrouw tot toepassing van lijfsdwang moet worden afgewezen. De rechter oordeelde dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen andere verhaalsmogelijkheden zijn en dat de achterstand in de onderhoudsverplichtingen inmiddels was voldaan. De voorzieningenrechter benadrukte dat lijfsdwang slechts als ultimum remedium kan worden ingezet en dat de vrouw niet had aangetoond dat de man niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/346984 / KG ZA 19-301
Vonnis in kort geding van 5 augustus 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.W.F. van Wijk te Helmond,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 juni 2019 met producties 1 tot en met 8;
  • de mondelinge behandeling van 9 juli 2019, waarbij de vrouw is bijgestaan door mr. Van Wijk, de man in persoon is verschenen en welke zitting werd voorgezeten door voorzieningenrechter mr. T. Zuidema;
  • het proces-verbaal van 9 juli 2019;
  • de brief van mr. Van Wijk van 3 augustus 2020 met producties 1 tot en met 3;
  • de voorgezette mondelinge behandeling van 4 augustus 2020 via een Skype-verbinding, waarbij de vrouw is bijgestaan door mr. Van Wijk, de man niet is verschenen en welke zitting werd voorgezeten door voorzieningenrechter mr. E. Loesberg.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest.
2.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn de volgende kinderen geboren:
  • [naam kind 1] , geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1998;
  • [naam kind 2] , geboren te [plaats] op [geboortedatum] 2000.
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 31 december 2010 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 12 januari 2011 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers. In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 600,00 per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en een bedrag van € 350,00 per kind als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 10 maart 2017 is bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is verschuldigd van € 500,00 per maand. Dat bedrag is thans geïndexeerd € 517,65.
2.5.
Partijen hebben voorts in het kader van de lopende procedure bij de rechtbank afspraken gemaakt, welke zij hebben vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Deze is door partijen ondertekend op 15 en 22 februari 2017. Daarin zijn zij een niet-wijzigingsbeding afgesproken en hebben zij afspraken gemaakt voor het voldoen van de ontstane achterstand in de onderhoudsverplichtingen van de man.
2.6.
Tot en met juni 2018 heeft de man de overeengekomen bijdrage van € 500,00 per maand aan de vrouw voldaan.
2.7.
Op 29 augustus 2018 heeft de vrouw zich daarom tot het LBIO gewend.
2.8.
Het LBIO heeft de man vervolgens aangeschreven en verzocht tot betaling van de achterstand over te gaan.
2.9.
Op 8 oktober 2018 heeft het LBIO de vrouw bericht dat zij het dossier heeft overgedragen aan een deurwaarder. De deurwaarder heeft getracht beslag te leggen op bankrekeningen, onder de belastingdienst en op voertuigen, maar dit heeft niet tot enig verhaal geleid.
2.10.
De inspanningen van het LBIO en tussenkomst van de raadsvrouwe van de vrouw hebben niet geleid tot volledige betaling door de man, waardoor de vrouw zich genoodzaakt heeft gezien dit kort geding aanhangig te maken.
2.11.
Tijdens de eerste mondelinge behandeling op 9 juli 2019 hebben partijen afspraken gemaakt, welke zijn vastgelegd in een proces-verbaal. Daarin is opgenomen dat partijen hebben vastgesteld dat er een achterstand is ontstaan van 10 termijnen, namelijk over de periode van oktober 2018 tot en met juli 2019. Voorts hebben partijen in het proces-verbaal vastgesteld dat de termijnen over de periode van oktober 2018 tot en met december 2018
€ 507,50 per maand bedragen en vanaf 1 januari 2019 € 517,65 per maand. Om de achterstand in te halen hebben partijen afgesproken dat de man, te beginnen op 4 augustus 2019, tien keer, uiterlijk elke 4e van de maand, twee termijnen zal betalen.
2.12.
Vervolgens heeft de man de volgende betalingen aan de vrouw verricht:
- 4 juli 2019: € 1.035,00 met omschrijving ‘augustus/september 2018’;
  • 26 juli 2019: € 1.035,00 met omschrijving ‘oktober/november 2018’;
  • 12 september 2019: € 1.035,00 met omschrijving ‘december 2018/januari 2019’;
  • 13 oktober 2019: € 1.035,00 met omschrijving ‘februari/maart 2019’;
  • 23 november 2019: € 1.035,00 met omschrijving ‘april/mei 2019’;
  • 21 januari 2020: € 1.035,00 met omschrijving ‘juni/juli 2019’;
  • 16 april 2020: € 517,65 met omschrijving ‘augustus 2019’;
  • 27 april 2020: € 517,65 met omschrijving ‘september 2019’;
  • 11 mei 2020: € 517,65 met omschrijving ‘oktober 2019’;
  • 20 juni 2020: € 530,59 met omschrijving ‘juni 2020’;
  • 18 juli 2020: € 530,59 met omschrijving ‘juli 2020’;
  • 22 juli 2020: € 530,59 met omschrijving ‘mei 2020’;
  • 28 juli 2020: € 530,59 met omschrijving ‘april 2020’.
2.13.
De volgende bedragen heeft de man aan het deurwaarderskantoor voldaan:
  • 24 mei 2020: € 517,65 met omschrijving ‘november 2019’;
  • 31 mei 2020: € 517,65;
  • 7 juni 2020: € 530,59;
  • 16 juni 2020: € 530,59 met omschrijving ‘februari 2020’;
  • 5 juli 2020: € 530,59 met omschrijving ‘maart 2020’.
2.14.
De deurwaarder heeft deze ontvangen bedragen niet doorbetaald aan de vrouw vanwege nog openstaande kosten aan zijn zijde.
2.15.
In 2020 heeft het LBIO vier bedragen ad in totaal € 775,00 doorbetaald aan de vrouw.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
3.1.1.
te bepalen dat indien de man niet binnen drie dagen na betekening van dit vonnis aan zijn onderhoudsbijdragen op grond van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 maart 2017 voldoet, die beschikking ten uitvoer mag worden gelegd door middel van lijfsdwang;
3.1.2.
de man te veroordelen in de kosten die verband zullen houden met de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang.
3.2.
De man voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Artikel 586 Rv bepaalt dat indien de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang nog niet in een vonnis of beschikking is toegestaan, de vordering wordt ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. Die vordering wordt dan ingesteld en behandeld als een kort geding. Met het bestaan van deze rechtsingang is een nadere boordeling van de spoedeisendheid in de zin van artikel 254 Rv niet meer nodig.
4.2.
Ingevolge artikel 585, aanhef en onder b, Rv kan de rechter op verlangen van de schuldeiser de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toestaan van beschikkingen op grond waarvan een uitkering tot levensonderhoud, krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek verschuldigd is. Gelet op het bepaalde in art. 587 Rv kan het dwangmiddel van lijfsdwang slechts als ultimum remedium worden ingezet, dat wil zeggen indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt. In art. 588 Rv is bovendien bepaald dat uitvoerbaarheid bij lijfsdwang niet wordt uitgesproken indien de schuldenaar buiten staat is om aan de verplichting waarvoor tenuitvoerlegging bij lijfsdwang wordt verlangd, te voldoen.
4.3.
De vrouw heeft in dit kort geding gevorderd lijfsdwang te mogen toepassen voor de ten tijde van de dagvaarding ontstane achterstand van € 6.150,90 in de onderhoudsverplichtingen van de man. Partijen zijn vervolgens in het kader van het onderhavige kort geding tot afspraken gekomen die zijn neergelegd in het proces-verbaal van 9 juli 2019. Daarin is overeengekomen dat de man de achterstand in een periode van tien maanden, te beginnen op 4 augustus 2019, steeds twee termijnen ad € 517,65, zou betalen. Van de zijde van de vrouw is vervolgens om voortzetting van de mondelinge behandeling verzocht, waarbij zij een overzicht van betalingen heeft gegeven, waaruit blijkt dat de man tenminste een bedrag van € 6.150,90 heeft voldaan aan de vrouw. De achterstand waarvoor de toepassing van lijfsdwang is gevorderd in het kader van dit kort geding is derhalve voldaan, waardoor de voorzieningenrechter reeds daarom de vordering van de vrouw zal afwijzen.
4.4.
Daarbij geldt voorts dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen andere mogelijkheden voor verhaal voorhanden zijn. Uit niets is gebleken dat beslag op bijvoorbeeld voertuigen van de onderneming van de man thans niet tot resultaat zou kunnen leiden.
4.5.
Ten overvloede geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat voor zover de vrouw heeft gesteld dat zij nog altijd belang bij het instellen van de vordering tot toepassing van lijfsdwang heeft, omdat er nog een achterstand in de betalingen bestaat van
€ 2.375,11, geldt dat de vrouw er hierbij aan voorbij gaat dat de deurwaarder thans nog van de man geïncasseerde gelden onder zich houdt. De vraag rijst dan ook hoe groot de nog openstaande achterstand daadwerkelijk is. De man heeft immers aan de deurwaarder betaald en dat de deurwaarder kennelijk nog kosten te verhalen heeft, regardeert de man niet zondermeer. Het had op de weg van de vrouw gelegen om met de deurwaarder af te rekenen en gemotiveerd aan te geven dat enig bedrag aan kosten van de deurwaarder in mindering kan strekken op hetgeen de man via de deurwaarder aan de vrouw heeft betaald.
4.6.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2020.