In deze zaak vorderde eiseres, die op een erf in Best verblijft, dat de Staat der Nederlanden, en via hem de Officier van Justitie van Oost-Brabant, wordt verboden om over te gaan tot ontruiming van het erf op strafrechtelijke gronden. Eiseres en anderen op het erf zijn door de officier van justitie aangemerkt als verdachten van overtreding van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, wat inhoudt dat zij ervan verdacht worden wederrechtelijk op het terrein te verblijven. De voorzieningenrechter moest beoordelen of de ontruimingsbevoegdheid van de Staat op basis van artikel 551a van het Wetboek van Strafvordering van toepassing was.
De feiten wezen uit dat de gemeente Best eigenaar is van het erf, dat onderdeel uitmaakt van een beschermd dorpsgezicht. Eiseres had zich samen met anderen toegang tot het erf verschaft en had daar voertuigen en caravans geplaatst. De gemeente had eiseres gesommeerd het erf te verlaten, maar eiseres stelde dat zij een huisrecht had gevestigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de ontruimingsbevoegdheid van de Staat in beginsel gegeven was, omdat aan het beginsel van wederrechtelijkheid was voldaan. Eiseres had niet aannemelijk gemaakt dat de ontruiming zou leiden tot langdurige leegstand zonder uitzicht op verandering.
Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de vorderingen van eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de Staat en de gemeente bij ontruiming zwaarder wogen dan de persoonlijke omstandigheden van eiseres, die onvoldoende onderbouwd waren. Het vonnis werd uitgesproken op 13 augustus 2020.