5.3.[B] voert aan dat er redelijke gronden zijn om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door [B] in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden echter geen redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdelen g/d/h/i BW. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.4.1.verstoorde arbeidsrelatie
5.4.2.De kantonrechter neemt hierbij als uitgangspunt dat uit artikel 7:669 lid 3, onderdeel g BW volgt dat van de hierin genoemde ‘redelijke grond’ voor een ontbinding slechts sprake kan zijn indien een verstoorde arbeidsverhouding zodanig is dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. In de zinsnede “
zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren” ligt besloten dat de verstoring van de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam moet zijn.
5.4.3.[B] stelt dat zij [verweerder] geregeld heeft aangesproken op zijn negatieve (werk)houding of op zijn negatieve gedrag, zonder dat dit heeft geresulteerd in verbetering. Daarvan is in de onderhavige procedure echter onvoldoende gebleken. Door [B] zijn wel brieven overgelegd (van respectievelijk 28 maart 2019, 8 juli 2019 en 27 augustus 2019) waaruit volgt dat [verweerder] op zijn (door [B] ) gestelde negatieve houding en/of gedrag is aangesproken, maar deze brieven zijn inmiddels van meer dan een jaar geleden en in die brieven is geen enkele keer aan [verweerder] kenbaar gemaakt dat zijn houding leidde tot een zodanige verstoring van de verhoudingen dat dit op termijn aanleiding zou kunnen zijn om de arbeidsovereenkomst te gaan beëindigen. Daar waar [B] heeft beschreven dat [verweerder] ook tijdens gesprekken is aangesproken om zijn persoonlijk functioneren te verbeteren en dat hij regelmatig is aangesproken op zijn houding en gedrag in het team, heeft zij onvoldoende duidelijk gemaakt wat precies is besproken, wanneer en met wie. Bovendien is niet gebleken dat [verweerder] nog na 27 augustus 2019 is aangesproken op zijn houding of gedrag. Dit had, indien het gestelde gedrag daadwerkelijk onveranderd zou zijn gebleven wel voor de hand gelegen, temeer omdat de e-mail van 27 augustus 2019 aan [verweerder] (kennelijk) moest worden beschouwd als een laatste waarschuwing. Tegen deze achtergrond is het niet ondenkbaar, zo niet noodzakelijk indien het gedrag en/of het functioneren van een medewerker desalniettemin onverminderd negatief blijft, in dat geval een niet mis te verstane waarschuwing zou worden gegeven, met de mededeling dat [verweerder] zich van de (in de visie van [B] ) ongewenste gedragingen dient te onthouden en dat de arbeidsovereenkomst zal worden beëindigd, indien [verweerder] daaraan geen gehoor zal geven. Nu hiervan – in ieder geval in de periode na 27 augustus 2019 tot het moment waarop het onderhavige verzoekschrift is ingediend – helemaal niet is gebleken, moet aldus worden aangenomen dat [B] het gedrag van [verweerder] , nu zij kennelijk heeft nagelaten daaraan voldoende duidelijke grenzen te stellen, geaccepteerd lijkt te hebben dan wel dat [verweerder] zich in die periode op acceptabele wijze heeft gedragen dan wel op acceptabele wijze heeft gefunctioneerd.
5.4.4.Evenwel verwijt [B] [verweerder] thans een negatieve houding. Volgens [B] onderkende [verweerder] niet de meerdere malen ter sprake gekomen kritiek, hetgeen onder meer zou blijken uit zijn commentaar op de waarschuwing van 27 augustus 2019. Te dien aanzien wordt overwogen dat de omstandigheid dat een werknemer zich niet kan vinden in een waarschuwing en graag het een en ander nog wil toelichten in een persoonlijk gesprek (mede daarom) niet onmiddellijk betekent dat op die grond kan worden geconcludeerd dat hij een negatieve houding heeft. Het gaat dan te ver om de inbreng van een kritische werknemer te kwalificeren als negatief ten opzichte van de onderneming.
5.4.5.Voor zover [B] stelt dat zij medio april / mei 2020 nog door middel van mediation getracht heeft het tij te doen keren (en er op dat moment dus kennelijk zelf ook nog in geloofde dat het gedrag van [verweerder] kon worden verbeterd tot een voor [B] aanvaardbaar niveau), is gebleken dat het mediationtraject maar van zeer korte duur geweest, waarbij uit de stellingen van [verweerder] lijkt te volgen dat juist [B] weinig geduld heeft gehad met [verweerder] . Nu partijen zich vanwege de overeengekomen vertrouwelijkheid over de inhoud van die mediation niet heel uitvoerig hebben kunnen uitlaten, is het de kantonrechter bij de huidige stand van zaken aldus onvoldoende gebleken dat sprake is van voldoende reële pogingen of inspanningen van [B] om tot een oplossing van het gestelde conflict te komen of tot de-escalatie daarvan. De kantonrechter betrekt bij dit oordeel bovendien nog de omstandigheid dat niet gesteld of gebleken is dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden sinds de start van het mediationtraject of zelfs in de periode daaraan voorafgaand te rekenen vanaf 27 augustus 2019.
5.4.6.Hoewel naar het oordeel van de kantonrechter kan worden vastgesteld dat op zichzelf wel sprake is van een (enigszins) verstoorde arbeidsverhouding tussen [B] en [verweerder] , is bij de beoordeling van de vraag of dit uiteindelijk tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst dient te leiden, van belang aan wie de verstoring van de arbeidsverhouding daadwerkelijk te wijten is. Indien het verwijt in overwegende mate bij de werkgever ligt, kan niet worden geoordeeld dat van deze werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Anders dan door [B] is gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat hiervan in dit geval sprake is en dat het verwijt aan de verstoorde arbeidsrelatie niet (enkel) bij [verweerder] ligt, maar dat zeker ook [B] hierin een belangrijk aandeel heeft gehad.
5.4.7.Zoals hiervoor al is overwogen heeft [B] onvoldoende aangetoond dat zij moeite heeft gedaan om op constructieve wijze het gesprek met [verweerder] aan te gaan, dan wel de wellicht (mede) deels als gevolg hiervan ontstane problemen uit de wereld te helpen. In plaats van het gesprek met hem aan te gaan of het mediationtraject voort te zetten en [verweerder] tevens de gelegenheid te bieden, zijn gedrag en werkhouding op positieve wijze te veranderen, heeft [B] te voortvarend aangestuurd op een beëindiging van het dienstverband. Daarmee heeft [B] de zaak onnodig op scherp gezet en heeft zij [verweerder] bovendien de mogelijkheid onthouden om – naar aanleiding van de gevoerde mediationgesprekken – zijn gedrag en werkhouding op positieve wijze te veranderen, althans [B] heeft hem in dat kader onvoldoende tijd gegund. Het vorenstaande klemt temeer nu het hier om een werknemer gaat die, behalve in de brieven van 28 maart 2019, 8 juli 2019 en 27 augustus 2019, niet aantoonbaar is aangesproken op zijn – in de visie van [B] – wangedrag. Mede gelet hierop heeft [B] naar het oordeel van de kantonrechter dan ook veel te snel aangestuurd op een beëindiging van het dienstverband.
5.4.8.Voorgaande overwegingen in acht nemende heeft [B] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gesteld dat haar geen enkele andere weg restte dan [verweerder] een beëindigingsvoorstel te doen en vervolgens onderhavig ontbindingsverzoek in te dienen. Gelet op voorgaande kan op dit moment daarom niet worden geoordeeld dat van [B] niet langer kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dat de kans op een vruchtbare samenwerking in de toekomst in het geheel niet meer reëel is te achten, is op dit moment onvoldoende gebleken, temeer omdat [verweerder] daartoe nog wel mogelijkheden ziet.
De door [B] als producties 6 en 10 tot en met 13 overgelegde verklaringen van de medewerkers van [B] (van 13, 14, 18 en 19 juni 2020), waarin hun opmerkingen, hun indrukken en bevindingen zijn opgenomen ter illustratie van de negatieve houding van [verweerder] , doen overigens aan het vorenstaande niet af. In dit verband overweegt de kantonrechter namelijk dat deze verklaringen, nu deze afkomstig zijn van medewerkers van [B] en die dus in een ondergeschikte positie verkeren ten opzichte van [B] , met terughoudendheid moeten worden beoordeeld.
5.4.9.Gelet hierop, kan derhalve niet gezegd worden dat de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig is verstoord dat van [B] niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarom levert deze grond geen redelijke grond op om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden.
5.5.2.Subsidiair voert [B] aan dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in disfunctioneren van [verweerder] . Naar het oordeel van de kantonrechter leveren ook de door [B] in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub d BW.
5.5.3.Voor ontbinding op grond van disfunctioneren is vereist dat 1) de werknemer ongeschikt is voor het verrichten van de bedongen arbeid, waarbij dit niet het gevolg mag zijn van onvoldoende zorg van de werkgever voor scholing van de werknemer; 2) de werknemer er duidelijk op is gewezen dat het functioneren moet worden verbeterd en dat het consequenties heeft als dit niet gebeurt en 3) dat de werknemer in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld om zijn functioneren te verbeteren.
5.5.4.[B] heeft in haar ontbindingsverzoek uiteengezet waarom haar werkinstructies c.q. werkafspraken alsook de naleving hiervan door haar werknemers van belang zijn voor haar bedrijfsvoering. [verweerder] heeft deze uiteenzetting als zodanig ook niet bestreden. Partijen zijn het er dus over eens dat de instructies of afspraken leidend zijn. Ook de kantonrechter is hiervan overtuigd. De naleving van deze regels maken dus ook na de voorgenomen 'koerswijziging', onderdeel uit van de bedongen arbeid, de arbeid die [verweerder] uit hoofde van zijn functie dient te verrichten. Hoewel uit de overgelegde stukken kan worden afgeleid dat het belang van het ‘nieuwe werken’ onderwerp van gesprek is geweest en dat kennelijk de gewenste verbetering is uitgebleven, is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende vast komen te staan dat [verweerder] ter zake de instructies en de naleving hiervan ondermaats functioneert. Ook is niet gebleken dat [verweerder] door [B] is aangesproken op onvoldoende productkennis.
Voor zover er al wel sprake zou zijn van ondermaats functioneren van [verweerder] wat betreft het naleven van de werkinstructies, staan hier echter positieve beoordelingen van klanten van [B] tegenover (productie 14 bij het verweerschrift) en de omstandigheid dat [B] in haar e-mail van 28 maart 2019 haar waardering heeft uitgesproken voor het feit dat [verweerder] het beste wil voor [B] , als één van de weinigen klantgericht is en [B] op de beste manier wil presenteren. Bovendien heeft er in mei 2018 een beoordelingsgesprek plaatsgevonden, waarin [verweerder] ‘overall’ is beoordeeld met een cijfer 4, wat correspondeert met ‘
went beyond the requirements’. Alles overziend, is de kantonrechter aldus van oordeel dat onvoldoende is aangetoond dat er sprake is van disfunctioneren in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub d BW.
5.5.4.Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat vanwege de zware consequenties die [B] aan het gestelde disfunctioneren heeft willen verbinden (einde arbeidsovereenkomst), van haar als goed werkgever dan verlangd had mogen worden dat zij [verweerder] schriftelijk wees op de consequenties van zijn disfunctioneren en dat zij hem schriftelijk waarschuwde voor een mogelijk ontslag (zie Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12‑10-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4621). Hiervan is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat [B] [verweerder] in voldoende mate – door hem bijvoorbeeld een verbetertraject aan te bieden - in de gelegenheid heeft gesteld om zijn functioneren te verbeteren. 5.5.5.Om deze redenen levert ook deze grond geen redelijke grond op om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden.
5.6.1.andere omstandigheden
5.6.2.Vervolgens moet worden beoordeeld of er sprake is van de door [B] aan haar verzoek ten grondslag gelegde h-grond van artikel 7:669 lid 3 BW. Deze grond is slechts bedoeld voor bijzondere gevallen die niet zijn terug te voeren op de omstandigheden als genoemd onder artikel 669 lid 3 sub a tot en met g BW. De memorie van toelichting noemt als voorbeelden: detentie en illegaliteit van de werknemer en – gedurende de parlementaire behandeling – ook bijvoorbeeld de voetbaltrainer die wordt ontslagen wegens achterblijvende resultaten en de manager met wie verschillen van inzicht bestaan over het te voeren beleid. Tegen het aanvaarden van een (al) te ruime uitleg van de restgrond pleit dat zich dan al snel de situatie voordoet waarin slechts een begin van bijvoorbeeld disfunctioneren of van een verstoorde arbeidsverhouding of een combinatie daarvan aan de ontbinding van een arbeidsovereenkomst ten grondslag wordt gelegd. Het is echter in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever dat zo’n nog onvoldoende onderbouwde grond of een combinatie van dergelijke onvoldragen gronden toch een ontslag kan dragen. Met andere woorden, het enkele feit dat de door [B] aangevoerde feiten en omstandigheden in het onderhavige geval niet tot ontbinding op de g- of d-grond kunnen leiden, heeft niet tot gevolg dat vervolgens sprake is van de in artikel 7:669, lid 3, aanhef en onder h BW bedoelde situatie. Dat er sprake is van disfunctioneren is door [verweerder] niet alleen gemotiveerd betwist, maar ook, zo volgt uit het hiervoor overwogene, onvoldoende door [B] onderbouwd. Dat onvoldoende sprake is van een verstoorde verhouding is hiervoor eveneens uiteengezet. [B] heeft ook overigens geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die zelfstandig tot de conclusie kunnen leiden dat er sprake is van omstandigheden die zodanig zijn dat van haar in redelijkheid niet gevergd kan worden de overeenkomst te laten voortduren. Dit leidt tot het oordeel dat de arbeidsovereenkomst van partijen ook niet op basis van de restgrond kan worden ontbonden.
5.7.1.cumulatie van de gronden
5.7.2.[B] heeft ten slotte een beroep gedaan op de cumulatiegrond, voor het geval de andere gronden ieder voor zich een onvoldoende redelijke grond voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zouden opleveren.
5.7.3.De cumulatiegrond (de i-grond) is per 1 januari 2020 toegevoegd als ontslaggrond. Een arbeidsovereenkomst kan op deze grond worden ontbonden wegens een combinatie van omstandigheden genoemd in twee of meer (onvoldragen) gronden, die zodanig is dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:669 lid 3, onderdeel i BW). Met deze zogenoemde "cumulatiegrond" wordt beoogd het ontslagstelsel te verruimen, zonder te breken met het huidige stelsel van gesloten ontslaggronden (Kamerstukken I, 2018-2019, 35 074, nr. 9, p. 59). De cumulatiegrond is voor die gevallen bedoeld waarin voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet meer van de werkgever gevergd kan worden, waarbij de werkgever dat niet kan baseren op omstandigheden uit één enkele ontslaggrond, maar dit wel kan motiveren en onderbouwen met omstandigheden uit meerdere ontslaggronden samen (Kamerstukken I, 2018-2019, 35 074, F, pag. 26). Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om verwijtbaar handelen van de werknemer gecombineerd met onvoldoende functioneren en/of een verstoorde arbeidsverhouding (Kamerstukken I, 2018-2019, 35 074, nr. 3, pag. 52).
5.7.4.Naar het oordeel van de kantonrechter is ook het verzoek op de i-grond niet toewijsbaar. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat noch de g-grond, noch de d-grond, noch de h-grond voldragen is. [B] heeft niet of nauwelijks toegelicht om welke reden de combinatie van de onvoldragen gronden – en welke combinatie precies – de ontbinding toch rechtvaardigt. Het is daartoe niet voldoende om weer dezelfde feiten en gedragingen te herhalen die ook aan de andere gronden ten grondslag zijn gelegd en te stellen dat dit wel voldoende is voor een ontbinding op basis van de i-grond. Daarbij komt dat er ook niet sprake is van een bijna voldragen ontslaggrond. Zo heeft [verweerder] weliswaar een tweetal waarschuwingen gekregen, maar daarin is hij niet gewezen op de mogelijke consequenties. Bovendien is niet gebleken dat hij een kans heeft gekregen om zich te verbeteren. Daar komt nog bij dat voor wat betreft de g-grond het erop lijkt dat nog niet een begin van een poging is gedaan om de gestelde verstoorde arbeidsverhouding te herstellen. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de kantonrechter niet gezegd worden dat van [B] in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Ook op de i-grond is het ontbindingsverzoek dus niet toewijsbaar.
De eindconclusie is dat de kantonrechter het verzoek van [B] zal afwijzen en dat de arbeidsovereenkomst dus niet wordt ontbonden.
in de zaak van het tegenverzoek