In deze zaak, die op 18 september 2020 door de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, vorderde de vrouw de opheffing van een conservatoir beslag dat door de man was gelegd op een onroerende zaak. De partijen, ex-echtgenoten, waren in een juridische strijd verwikkeld over de verdeling van onroerende zaken die de vrouw na hun scheiding had aangeschaft. De man had in 2009 conservatoir beslag gelegd op de panden van de vrouw, met een vordering van € 600.000,-. De vrouw stelde dat het beslag nietig was omdat er geen verlof voor was verleend en dat de man geen recht had op de vordering die hij stelde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw spoedeisend belang had bij haar vordering, aangezien zij de onroerende zaak moest kunnen leveren aan een koper. De voorzieningenrechter stelde vast dat het beslag op de onroerende zaak aan [F] in strijd was met de eerder afgegeven verlofbeschikking, waardoor de primaire vordering van de vrouw tot opheffing van het beslag werd toegewezen. De overige vorderingen werden afgewezen en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.