ECLI:NL:RBOBR:2020:475

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
C/01/343456 / HA ZA 19-146
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en verjaring in burengeschil met betrekking tot financiering en zorgplicht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, hebben eisers, wonende te [woonplaats], een vordering ingesteld tegen de coöperatie Rabobank U.A. De eisers vorderen schadevergoeding op grond van toerekenbare tekortkoming en onrechtmatige daad, omdat Rabobank hen geen aanvullende financiering heeft verstrekt voor de bouw van een woning op een aangekochte kavel. De rechtbank heeft vastgesteld dat Rabobank op 15 juli 2010 een financiering heeft aangeboden, maar dat deze niet overeenkomt met het door eisers gestelde bedrag van € 950.000,00. De rechtbank oordeelt dat de vordering van eisers is verjaard, omdat zij niet binnen vijf jaar na het ontstaan van de schade een rechtsvordering hebben ingesteld. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten. In reconventie heeft Rabobank een vordering ingesteld tot betaling van een bedrag van € 314.137,80, welke door de rechtbank wordt toegewezen. De rechtbank oordeelt dat eisers ook de buitengerechtelijke incassokosten van € 6.775,00 aan Rabobank moeten betalen. Het vonnis is uitgesproken op 29 januari 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats [woonplaats]
zaaknummer / rolnummer: C/01/343456 / HA ZA 19-146
Vonnis van 29 januari 2020
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. F.E. Boonstra te 's-Gravenhage,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eisers] en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 mei 2019
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens voorwaardelijke vermeerdering van eis
  • het proces-verbaal van comparitie van 17 december 2019 met aangehecht de
pleitaantekeningen van Rabobank en de reacties van partijen op het proces-verbaal
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] wonen aan de [adres 1] te [woonplaats] . Zij wilden een kavel grond kopen aan de [adres 2] te [woonplaats] en daarop een huis laten bouwen. Aan de grond was een bouwplicht verbonden. Zij hebben voor de grond en het huis financiering aan Rabobank gevraagd.
2.2.
Rabobank heeft [eisers] op 15 juli 2010 een financiering voor een bedrag van
€ 602.400,00 aangeboden bestaande uit een hypothecaire geldlening, genaamd Rabo OpbouwHypotheek, van € 537.400,00 en een overbruggingsfinanciering van € 65.000,00, waarvoor zekerheid in de vorm van onder meer een hypotheek van € 950.000,00 diende te worden gevestigd op de te kopen kavel en de woning waarin zij wonen. De offerte is op 16 juli 2010 door [eisers] geaccepteerd (productie 1 van Rabobank).
2.3.
[eisers] heeft met het geleende bedrag op 26 juli 2010 de kavel gekocht voor een bedrag van € 476.000,00 en deze geleverd gekregen. Op diezelfde datum heeft Rabobank tot zekerheid voor de betaling van de geldlening en andere vorderingen van haar op [eisers] uit welke hoofde dan ook, voor een bedrag € 1.282.500,00 (€ 950.000,00 en
€ 332.500,00 aan rente en kosten) onder meer een eerste hypotheek gevestigd op de grond aan de [adres 2] en een tweede hypotheek op de woning met grond aan de [adres 1] te [woonplaats] .
2.4.
[eisers] heeft Rabobank op enig moment verzocht de lening voor de op de kavel te bouwen woning te verstrekken. Rabobank heeft dat verzoek meerdere malen afgewezen, voor het laatst bij brief van 31 mei 2013 (productie 10 bij de conclusie van antwoord).
2.5.
[eisers] is in juni 2012 in de financiële problemen geraakt en betaalt sindsdien geen rente meer aan Rabobank over het geleende bedrag.
2.6.
Rabobank heeft op 24 september 2013 de financieringsrelatie met [eisers] opgezegd en de leningen opgeëist.
2.7.
[eisers] hebben op 8 april 2014 een klacht ingediend bij de geschillencommissie van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (verder: Kifid).
Zij klaagden over het feit dat Rabobank het tweede deel van de financiering (te weten dat voor de te bouwen woning) niet heeft verstrekt ondanks eerdere toezeggingen en ondanks dat financiering voor een bedrag van € 950.000,00 is overeengekomen. Kifid oordeelt op
5 december 2014 dat niet aannemelijk is geworden dat Rabobank in 2010 een tweede financiering heeft toegezegd en dat Rabobank gerechtigd was de aanvraag voor een tweede financiering, mede door de gewijzigde financiële situatie van [eisers] na 2010, af te wijzen.
2.8.
[eisers] hebben de kavel in 2014 met verlies verkocht.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vorderen:
te verklaren voor recht dat Rabobank haar verplichtingen jegens hen heeft geschonden en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld, althans toerekenbaar tekort is geschoten, zoals bij haar dagvaarding en voorwaardelijke vermeerdering van eis uiteengezet, en dat Rabobank daarom jegens hen aansprakelijk is voor de schade die zij dientengevolge hebben geleden en nog zullen lijden, een en ander door de rechtbank nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, voor zover de rechtbank ten aanzien van het vaststellen van de omvang van de schade geen aansluiting vindt bij hetgeen eisers in de dagvaarding hebben gesteld;
Rabobank te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
Rabobank voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
Rabobank vordert samengevat - hoofdelijke veroordeling van [eisers] tot betaling van € 314.137,80, vermeerderd met rente en kosten en tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 6.775,00.
3.5.
[eisers] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
[eisers] stellen dat zij schade hebben geleden omdat Rabobank is tekortgeschoten in haar verplichtingen uit de financieringsovereenkomst door geen aanvullende financiering te verstrekken terwijl een financiering voor € 950.000,00 was overeengekomen dan wel dat Rabobank haar toezeggingen om een financiering voor
€ 950.000,00 te zullen verstrekken niet is nagekomen.
Als tweede grondslag voor de schade voeren zij aan dat Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld omdat Rabobank geen financiering voor € 950.000,00 had mogen verstrekken. [eisers] stellen dat hen later is gebleken dat hun financiële middelen destijds blijkens de toen geldende normen ontoereikend waren om de financiering voor € 950.000,00 te kunnen dragen, zodat Rabobank de lening had moeten weigeren.
4.2.
De rechtbank merkt op voorhand het volgende op. Uit de getekende offerte van
15 juli 2010 blijkt dat Rabobank een financiering heeft verstrekt voor in totaal € 612.400,00 en niet voor het door [eisers] gestelde bedrag van € 950.000,00. Voor dat laatste bedrag is (vermeerderd met € 332.500,00 aan rente en kosten) alleen een recht van hypotheek gevestigd. Voor zover [eisers] hun vordering op die stelling baseren kan deze dan ook niet worden toegewezen.
4.3.
Rabobank heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de vordering van [eisers] dient te worden afgewezen omdat het recht om schade te vorderen is verjaard. [eisers] hebben de schadevordering immers niet binnen vijf jaar nadat zij van de schade op de hoogte kwamen, in rechte aanhangig gemaakt. Rabobank stelt dat [eisers] zelf in hun klacht aan Kifid vermelden dat “het probleem” ten tijde van de verstrekking van de financiering op 26 juli 2010 ontstond en dat zij door een brief van Rabobank van
14 december 2012 met “het probleem” bekend werden. De verjaringstermijn is dus op
14 december 2012 gaan lopen, althans in ieder geval vanaf de laatste keer dat Rabobank de financieringsaanvraag van [eisers] in 2013 heeft afgewezen. Sedertdien, tot de datum van de dagvaarding op 6 februari 2019, zijn meer dan vijf jaar verstreken zodat de vordering is verjaard.
4.4.
Volgens [eisers] is de vordering niet verjaard. Volgens hen is de verjaringstermijn pas na de uitspraak van Kifid op 5 december 2014 aangevangen. Toen realiseerden zij zich pas dat verder overleg met Rabobank geen zin had en pas toen kregen ze het gevoel dat ze schade gingen lijden.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. [eisers] vordert schadevergoeding op grond van toerekenbare tekortkoming dan wel een onrechtmatige daad. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 lid 1 BW).
4.6.
Voor het antwoord op de vraag wanneer de verjaringstermijn van schadevorderingen aanvangt, dient te worden gekeken naar het moment waarop de benadeelde schuldeiser daadwerkelijk in staat is geweest zijn vordering in te stellen. Een schuldeiser is hiertoe daadwerkelijk in staat als hij voldoende zekerheid heeft verkregen over het bestaan van de schade, de oorzaak van de schade of de hiervoor verantwoordelijke persoon.
4.7.
De verjaring van de vordering in dit geval is gaan lopen op het moment dat definitief duidelijk werd dat Rabobank geen aanvullende financiering zou verstrekken (eerste grondslag), of op het moment - dat [eisers] ervan op de hoogte kwamen dat Rabobank jegens hen een zorgplicht had en zij aanleiding hadden om te veronderstellen dat Rabobank in de nakoming van die zorgplicht was tekortgeschoten waardoor zij mogelijk schade hadden geleden (tweede grondslag).
4.8.
Uit de stukken blijkt dat Rabobank het verzoek van [eisers] om (aanvullende) financiering meerdere malen heeft afgewezen, voor het laatst bij brief van 31 mei 2013. Op 24 september 2013 zegt Rabobank vervolgens de financieringsrelatie met [eisers] op en vordert zij het totale openstaande bedrag aan financieringen op.
Uiterlijk op 24 september 2013 moet dan ook voor [eisers] duidelijk zijn geweest dat Rabobank geen (aanvullende) financiering meer zou verstrekken zodat zij (uiterlijk) op die datum met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De verjaringstermijn is dus op zijn laatst op 24 september 2013 aangevangen. [eisers] hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die dit anders maken. Nu [eisers] geen rechtsvordering hebben ingesteld binnen vijf jaar na aanvang van deze datum (de dagvaarding dateert van 6 februari 2019) en ook niet blijkt van een stuitingshandeling van hen in die periode is hun vordering voor zover zij die zij baseren op de eerste grondslag, verjaard.
4.9.
Voor wat betreft de aanvang van de verjaringstermijn voor de tweede grondslag geldt het volgende. Rabobank heeft de aanvullende financiering voor de woning afgewezen met als reden dat [eisers] onvoldoende middelen had om deze te kunnen dragen. Voor [eisers] moest op dat moment duidelijk zijn dat Rabobank geen financiering voor de kavel en/of woning had mogen verstrekken. Financiering voor het geheel was immers niet mogelijk en Rabobank wist dat kavel en woning onlosmakelijk met elkaar waren verbonden.
Al bij de eerste afwijzing in 2011, maar uiterlijk bij de laatste afwijzing van Rabobank op 31 mei 2013, had dit voor [eisers] duidelijk kunnen/moeten zijn.
[eisers] hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie kunnen dragen dat zij pas later (na 6 februari 2014 en dus binnen vijf jaar voor de dagvaarding) op de hoogte kwamen van de gestelde schending van de zorgplicht van Rabobank en hun mogelijke schade daardoor. Voor zover zij met hun reactie op het
proces-verbaal hebben bedoeld hiervan alsnog bescheiden in het geding te brengen acht de rechtbank dat te laat.
De vordering op basis van de schending van de zorgplicht is dus eveneens verjaard.
4.10.
Nu het verweer van verjaring slaagt, zullen alle vorderingen van [eisers] op die grond worden afgewezen en komt de rechtbank aan een verdere inhoudelijke bespreking van die vorderingen niet toe.
4.11.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- griffierecht 639,00
- salaris advocaat
1.086,00(2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.725,00.
in reconventie
4.12.
De vordering tot betaling van het bedrag van € 314.137,80 met de rente is door [eisers] niet weersproken en zal dus worden toegewezen.
4.13.
Rabobank heeft buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. [eisers] heeft daar geen verweer tegen gevoerd. De rechtbank zal deze kosten toewijzen als gevorderd.
4.14.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op € 1201,00 aan salaris (1,0 punten × factor 0,5 × tarief € 2.402,00).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 1.725,00,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan Rabobank te betalen een bedrag van € 314.137,80, vermeerderd met de contractuele rente per jaar met ingang van 13 mei 2019 tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [eisers] om aan Rabobank te betalen een bedrag van € 6.775,00 aan buitengerechtelijke kosten,
5.6.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 1.201,00,
5.7.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen
14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.8.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2020.