ECLI:NL:RBOBR:2020:5376

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
355489 KG 20-87
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige omgangsregeling en toewijzing informatieplicht in familiekwestie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 3 november 2020, is een kort geding aan de orde waarin de vader verzocht om een voorlopige omgangsregeling met zijn zoon. De voorzieningenrechter heeft in een eerder tussenvonnis van 26 mei 2020 een raadsonderzoek gelast, omdat er zorgen waren over de veiligheid en de ontwikkeling van de zoon bij omgang met de vader. Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, uitgebracht op 24 augustus 2020, concludeerde dat omgang met de vader op dit moment niet in het belang van de zoon is. De Raad adviseerde de vader om hulpverlening te zoeken om zijn problematiek aan te pakken, zodat op termijn begeleide omgang mogelijk zou kunnen zijn.

De vader betwistte de noodzaak van hulpverlening en stelde dat er geen contra-indicaties waren voor omgang. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de vader onvoldoende onderbouwd had dat hij geen hulp nodig had en dat omgang op dit moment ernstig nadeel zou opleveren voor de ontwikkeling van de zoon. De vordering van de vader om een voorlopige omgangsregeling vast te stellen werd dan ook afgewezen.

Daarnaast vorderde de moeder een contact- en straatverbod tegen de vader, maar ook deze vordering werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de moeder onvoldoende concrete feiten had aangedragen om de vordering te onderbouwen. De voorzieningenrechter besloot dat de moeder de vader eens per kwartaal moet informeren over de gezondheid en het welzijn van de zoon, en compenseerde de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/355489 / KG ZA 20-87
Vonnis in kort geding van 3 november 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaten mrs. N.M.J. Schepens en A.M.J.C. Janssen te Eindhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J. Geuze te Best.
Partijen zullen hierna de vader en de moeder genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 mei 2020 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank met zaaknummer / rolnummer C/01/355489 / KG ZA 20-87 met de daarin genoemde processtukken;
  • het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 24 augustus 2020;
  • de brief van mr. Geuze van 27 augustus 2020 met een aanvullende productie;
  • de brief van mr. Janssen van 8 september 2020 met drie aanvullende producties;
  • de voortgezette mondelinge behandeling via een Skype-verbinding op 26 oktober 2020 te 11.00 uur.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Voor de reeds eerder vastgestelde feiten in onderhavige zaak wordt verwezen naar het tussenvonnis van 26 mei 2020. Voorts zijn de volgende feiten relevant:
2.2.
In het tussenvonnis van 26 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek uit te voeren en aan de voorzieningenrechter te rapporteren en advies uit te brengen. De vragen die de voorzieningenrechter in het tussenvonnis van 26 mei 2020 aan de Raad voor de Kinderbescherming heeft voorgelegd zijn:
- welke regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen [eiser] en [zoon] in het belang is van [zoon] ;
- of er bijzonderheden/belemmeringen (bij [zoon] ) aanwezig zijn waarmee rekening gehouden moet worden bij het vaststellen van de (voorlopige) omgangsregeling;
- of de ouders professionele ondersteuning nodig hebben, en zo ja in welke vorm, om in het belang van [zoon] in hun onderlinge communicatie te verbeteren;
- of er een onaanvaardbaar risico is dat de totstandkoming of de uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling ertoe kan leiden dat [zoon] klem komt te zitten of verloren raakt tussen de beide ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [zoon] , of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het [zoon] , en of al dan niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt;
- of er uit het onderzoek bevindingen naar voren komen die niet in het antwoord op de voornoemde onderzoeksvragen zijn genoemd, maar wel van belang zijn met betrekking tot de (voorlopige) omgangsregeling, en, zo deze bevindingen naar voren komen, welke dit zijn.
2.3.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 24 augustus 2020 het raadsrapport uitgebracht. Daarin is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
Bron: telefonisch gesprek met vader, 6 juli 2020
Als de raadsonderzoeker vader aan de telefoon krijgt en zegt dat zij ook haar collega in gaat bellen omdat ze het onderzoek samen doen, zegt vader dit niet te willen. Bovendien wil hij geen telefonisch gesprek voeren omdat hij niet weet wie hij aan de telefoon heeft. De raadsonderzoeker heeft voorgesteld aan vader om het algemene nummer van de Raad te bellen en vragen om een doorverbinding. Vader sommeert de raadsonderzoeker om op huisbezoek te komen en haar ID mee te nemen. Vlak daarna wordt de verbinding verbroken.
Vader belt na ongeveer 10 minuten terug en beschuldigt de raadsonderzoeker er van dat zij de verbinding verbrak en hij noemt haar hondsbrutaal. Hij gelooft haar niet wanneer ze zegt dat zij de verbinding niet verbrak.
Als de raadsonderzoeker zegt dat zij uit het dossier begrepen heeft dat vader onvoorspelbaar is en dat ze, naast de richtlijnen rondom corona, uit veiligheid telefonisch onderzoek wil doen, noemt vader dat laster. Hij wil naar kantoor komen om te laten zien dat hij gewoon in gesprek kan gaan en zal zijn advocaat meebrengen.
(…)
Bron: JBB Den Bosch, [gezinsvoogd] , gezinsvoogd van [zoon 2] , zoontje van moeder uit een eerdere relatie, 17 augustus 2020
Bij de start van het onderzoek heeft de raadsonderzoeker contact gezocht met [gezinsvoogd] , gezinsvoogd van JBB Den Bosch die betrokken is bij zoontje [zoon 2] van vader.
Dit om af te stemmen over hoe het beste contact te zoeken met vader en om een veiligheidsinschatting te maken.
In het contact met JBB is vader zeer onvoorspelbaar gebleken. Zo is de gezinsvoogd een keer opgesloten tijdens een huisbezoek aan vader. Oma heeft de deur geblokkeerd voor de gezinsvoogd. Vader was emotioneel en heeft iets richting de gezinsvoogd gegooid. Vader eiste dat de gezinsvoogd zou blijven om zijn kant te horen. Er is melding gemaakt bij de politie.
Daarna is er voor gekozen om de contacten met vader altijd met twee werkers te doen, de gezinsvoogd gaat niet alleen met vader in gesprek. Er is altijd een andere partij aanwezig. Dit kan een andere werker van JBB zijn, maar ook een ketenpartner, dit ook om misverstanden te voorkomen. Vader heeft veel duidelijkheid nodig en hij heeft steeds het gevoel dat men tegen hem is. Er is sprake van een belast verleden.
(…)
2. Wat moet er gebeuren om de zorgen voor het veilig opgroeien van [zoon] weg te nemen?
De zorgen die de Raad heeft over het persoonlijk functioneren van vader moeten weggenomen worden. Voor de Raad is het duidelijk dat vader niet op een constructieve manier kan samenwerken en dat er veel inzet en aanpassingen nodig zijn vanuit hulpverening. Dit blijkt ook uit de manier van samenwerken met
de gezinsvoogd van zijn andere zoontje [zoon 2] .
De Raad adviseert vader zich te wenden tot de GGZ voor hulpverlening om te leren omgaan met zijn problematiek, zodat op termijn begeleide omgang mogelijk is tussen vader en [zoon] . Vader zal moeten leren om op een vanzelfsprekende manier mee te werken aan wat nodig is voor een onbelaste omgang tussen hem en [zoon] . [zoon] is nog een zeer jong kind en de Raad wil weten waar eventueel rekening mee gehouden dient te worden om te komen tot, mogelijk begeleide, omgang of wat er nodig is om in de toekomst tot omgang te komen.
Op dit moment is er sprake van vooral wrok naar moeder omdat hij zich in de steek gelaten voelt door haar. Op de een of andere manier zal het tot enige samenwerking moeten kunnen komen tussen de ouders en op dit moment lijkt dit ver weg te liggen. De spanningen tussen de ouders zullen van invloed zijn op de gemoedstoestand van [zoon] wat de Raad op dit moment als een risico ziet voor een gezonde ontwikkeling.
De Raad gunt [zoon] op termijn een positief contact met zijn vader wat kan bijdragen aan zijn identiteitsontwikkeling. Hiervoor is het echter dringend noodzakelijk dat vader hulpverlening accepteert voor zijn persoonlijke problematiek en er van profiteert in het belang van [zoon] op de langere termijn.
De Raad concludeert dat het op dit moment niet in het belang van [zoon] is om een, al dan niet begeleide, omgangsregeling vast te stellen.”

3.De (verdere) beoordeling in conventie

3.1.
De voorzieningenrechter achtte zich bij het wijzen van het tussenvonnis van 26 mei 2020 onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen over de vraag of en zo ja, welke voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [zoon] in het belang van [zoon] wenselijk is. Daarom heeft de voorzieningenrechter in het tussenvonnis van 26 mei 2020 een raadsonderzoek gelast.
3.2.
Het raadsonderzoek heeft plaatsgevonden en heeft geresulteerd in het raadsrapport van 24 augustus 2020. Daarin heeft de Raad voor de Kinderbescherming zeer gemotiveerd geconcludeerd dat het niet in het belang van [zoon] wordt geacht om een, al dan niet begeleide, omgangregeling met de vader vast te stellen. Daaraan legt de Raad voor de Kinderbescherming – kort gezegd – ten grondslag dat de vader nu niet op een constructieve manier in staat is samen te werken en de Raad voor de Kinderbescherming heeft de vader geadviseerd zicht te wenden tot de GGZ voor hulpverlening om te leren omgaan met zijn problematiek zodat op termijn begeleide omgang mogelijk is tussen de vader en [zoon] .
3.3.
De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen hulpverlening nodig heeft voor zijn problematiek en dat er thans geen contra-indicaties zijn om omgang tussen hem en [zoon] te laten starten. De vader heeft toegelicht dat hij op 21 augustus 2019 een EMDR-traject heeft afgerond bij de GGZ en ter onderbouwing hiervan heeft hij een e-mailbericht van 21 augustus 2019 van GZ-psychologe, [naam psychologe] , overgelegd waarin wordt verklaard dat de vader wil laten weten dat de EMDR-behandeling met positief resultaat is afgerond en de behandeling bij de GGZ wordt afgesloten. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat hiermee onvoldoende is onderbouwd dat de vader geen GGZ-hulpverlening nodig heeft, zoals hij heeft aangevoerd. Kennelijk heeft hij in 2019 een EMDR-traject afgerond, maar dat weerlegt het advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 24 augustus 2020 niet. Bovendien valt uit het e-mailbericht van 21 augustus 2019 van de GZ-psychologe af te leiden dat de GZ-psychologe verklaart dat de vader die dag bij haar is langs geweest en wil laten weten dat het traject is afgerond. Een oordeel van de GZ-psychologe valt hieruit niet op te maken.
3.4.
Ook de stelling van de vader dat begeleide omgang wel mogelijk is, nu dat met zijn andere zoon ( [zoon 2] , uit een eerdere relatie) wel naar behoren verloopt, kan hem naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet baten. De vader heeft aangevoerd dat hij vóór de incidenten met (de ex-partner van) de moeder onbegeleide omgang met [zoon 2] had en dat op zijn verzoek gestart is met begeleide omgang om zo de veiligheid van [zoon 2] te kunnen waarborgen vanwege dreiging van de ex-partner van de vader. De moeder heeft dit betwist en bij gebreke van enige deugdelijke onderbouwing van de vader op dit punt, wordt aan deze stelling van de vader dan ook voorbij gegaan.
3.5.
De voorzieningenrechter sluit zich aan bij het advies van de Raad voor de Kinderbescherming dat het nu niet in het belang van [zoon] wordt geacht om omgang met de vader te hebben. Uit het raadsrapport blijkt dat de vader onvoldoende openheid biedt in zijn persoonlijke ontwikkeling en ook lijkt hij nu onvoldoende in staat tot constructieve medewerking. De voorzieningenrechter acht voorts de door de Raad voor de Kinderbescherming aangehaalde voorvallen ook kenmerkend voor de houding van de vader die de Raad voor de Kinderbescherming beschrijft als ‘niet constructief samenwerken’. Zo heeft de vader in het telefoongesprek van 6 juli 2020 de raadsonderzoeker hondsbrutaal genoemd en is een gezinsvoogd tijdens het huisbezoek bij de vader van 17 augustus 2020 opgesloten geweest en heeft de vader iets richting de gezinsvoogd gegooid.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft geconcludeerd dat omgang tussen de vader en [zoon] nu niet veilig wordt geacht. Voorshands gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat omgang tussen de vader en [zoon] op dit moment ernstig nadeel zal opleveren voor de lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van [zoon] , terwijl de vader op dit moment kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang.
3.6.
Dit leidt tot afwijzing van de vordering van de vader die ziet op het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling.
3.7.
Ten aanzien van de vordering die ziet op de informatie- en consultatieplicht van de moeder richting de vader heeft de moeder zich via haar raadsman tijdens de voortgezette mondelinge behandeling bereid verklaard om de vader twee keer per jaar te informeren. Deze frequentie heeft de moeder echter niet onderbouwd en daarom sluit de voorzieningenrechter aan bij hetgeen hierover reeds is overwogen in het tussenvonnis van 26 mei 2020, namelijk dat erop vertrouwd wordt dat de moeder de vader eens per kwartaal informeert over het welzijn van [zoon] . De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de moeder de vader rechtstreeks zal informeren.
3.8.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De (verdere) beoordeling in reconventie

4.1.
De moeder vordert een contact- en straatverbod. Een contact- en straatverbod vormt een inbreuk op het aan een ieder toekomend recht om zich vrijelijk te kunnen verplaatsen. Voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel moet sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die zo’n inbreuk kunnen rechtvaardigen. Daarvan is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval geen sprake.
4.2.
De voorzieningenrechter heeft hierover reeds in het tussenvonnis van 26 mei 2020 overwogen dat het opleggen van een contact- en straatverbod destijds niet opportuun werd geacht gelet op het nog uit te voeren raadsonderzoek en de invloed van een contact- en straatverbod op een eventueel vast te stellen omgangsregeling tussen de vader en [zoon] . De resultaten van het raadsonderzoek zijn nu bekend en nu op grond daarvan de voorzieningenrechter niet overgaat tot het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling, staat vast dat een eventueel op te leggen contact- en straatverbod niet aan omgang met [zoon] in de weg staat.
4.3.
De vordering van de moeder leidt echter niet toewijzing. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Zoals reeds in het tussenvonnis van 26 mei 2020 is overwogen is tussen partijen niet in geschil dat er in 2020 geen contact meer is geweest tussen de vader en de moeder. De vordering wordt daarom slechts onderbouwd met feiten uit het verleden en de bij de moeder aanwezige angst voor de vader. Daarmee heeft de moeder onvoldoende concrete feiten gesteld en haar vordering niet, althans onvoldoende, onderbouwd. De moeder heeft niet aannemelijk gemaakt dat nu sprake is van een (toekomstige) dreiging die nu een voorlopige voorziening in kort geding rechtvaardigt. De vordering van de moeder zal dan ook worden afgewezen.
4.4.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt de moeder de vader eens per kwartaal te informeren over de gezondheid, het welzijn, en andere gewichtige aangelegenheden met betrekking tot [zoon] ,
5.2.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af,
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.