ECLI:NL:RBOBR:2020:5546

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
362897 KG ZA 20-557
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van een woning door een zoon na overlijden van de moeder en de rechtsgeldigheid van het gebruiksrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een executeur en haar broer, de gedaagde. De zaak draait om het gebruiksrecht van de woning van de moeder, die recentelijk is overleden. De executeur, die ook de zus van de gedaagde is, vorderde ontruiming van de woning, waarin de gedaagde sinds het overlijden van de moeder verblijft. De executeur stelde dat de gedaagde zonder recht of titel in de woning woont en dat hij de sloten heeft veranderd en geen huur betaalt. De gedaagde daarentegen voerde aan dat hij toestemming had van de moeder om in de woning te wonen en dat hij zich op het adres had ingeschreven.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het gebruiksrecht van de gedaagde niet was vervallen door het overlijden van de moeder. De rechter wees erop dat de executeur onvoldoende bewijs had geleverd dat de gedaagde geen recht had op het gebruik van de woning. De voorzieningenrechter concludeerde dat de gedaagde rechtmatig in de woning verblijft en dat de vorderingen van de executeur om ontruiming af te dwingen, niet konden worden toegewezen. Tevens werd opgemerkt dat het beroep van de executeur op artikel 4:28 BW niet opging, omdat niet was aangetoond dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding was tussen de gedaagde en de moeder.

De rechter besloot de vorderingen van de executeur af te wijzen en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van bewijs bij het claimen van gebruiksrechten en de bescherming van dergelijke rechten na het overlijden van een eigenaar.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/362897 / KG ZA 20-557
Vonnis in kort geding van 10 november 2020
in de zaak van
[executeur]in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van
[erflater],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. A.B. Noordhof te Eindhoven,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.C.C.A.M. Kuijken te Valkenswaard.
Partijen zullen hierna [executeur] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 oktober 2020 met producties 1 tot en met 8;
  • de brief van 28 oktober 2020 van mr. Kuijken met producties 1 tot en met 7;
  • de mondelinge behandeling van 30 oktober 2020 te 9.30 uur via een Skype-verbinding;
  • de pleitnota van mr. Kuijken namens [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[executeur] en [gedaagde] zijn zus en broer van elkaar. Zij zijn samen met nog twee andere broers en nog een zus erfgenaam in de nalatenschap van hun moeder, [erflater] (hierna te noemen: de moeder).
2.2.
De moeder is overleden op [datum] .
2.3.
Bij testament is [executeur] benoemd tot executeur in deze nalatenschap. Zij heeft de executele aanvaard.
2.4.
Tot de nalatenschap van de moeder behoort de woning aan [adres 1] (hierna te noemen: de woning).
2.5.
Aan de erfgenamen is gevraagd of zij vóór 1 augustus 2020 willen laten weten of zij de woning willen overnemen. Geen van de erfgenamen heeft zich daartoe bereid verklaard.
2.6.
Eind februari 2020 heeft [executeur] geconstateerd dat [gedaagde] in de woning is gaan wonen.
2.7.
Bij brieven van 7 april 2020, 4 mei 2020 en 3 juni 2020 is van de zijde van [executeur] aan de advocaat van [gedaagde] aangegeven dat niet kon worden ingestemd met de bewoning door [gedaagde] . In de brief van 3 juni 2020 is [gedaagde] gesommeerd om de woning binnen twee weken te verlaten.
2.8.
Bij e-mailbericht van 12 augustus 2020 heeft de advocaat van [executeur] [gedaagde] gesommeerd de woning uiterlijk 1 september 2020 te verlaten.

3.Het geschil

3.1.
[executeur] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
[gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis, doch uiterlijk op 1 december 2020, de woning aan [adres 1] , te ontruimen en niet meer te betrekken onder afgifte van alle sleutels en deze ter vrije en algehele beschikking van [executeur] te stellen;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van de ontruiming, mocht [gedaagde] hieraan niet vrijwillig voldoen;
[executeur] te machtigen om de goederen af te voeren en de sloten te laten vervangen, voor het geval [gedaagde] de woning verlaat zonder medeneming van zijn persoonlijke eigendommen;
[gedaagde] te veroordelen tot het overhandigen van alle sleutels van de woning;
het bovenstaande op straffe van een dwangsom van € 100,-- per dag.
Subsidiair:
6. [gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis, doch uiterlijk op de datum waarop de woning aan [adres 1] verkocht is aan een derde, deze ontruimen, niet meer te betrekken en te verlaten met afgifte van de sleutels en deze ter vrije en algehele beschikking van [executeur] te stellen;
7. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de ontruiming, mocht [gedaagde] hieraan niet vrijwillig voldoen;
8. [executeur] te machtigen om de goederen af te voeren en de sloten te laten vervangen, voor het geval [gedaagde] de woning verlaat zonder medeneming van zijn persoonlijke eigendommen;
9. [gedaagde] te veroordelen tot het overhandigen van alle sleutels van de woning;
10. het bovenstaande op straffe van een dwangsom van € 100,-- per dag.
Primair en subsidiair:
11. een en ander onder veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[executeur] legt daaraan ten grondslag dat [gedaagde] sinds het overlijden van de moeder zonder recht of titel in de woning woont. [gedaagde] heeft de sloten veranderd van de woning en betaalt geen vergoeding voor zijn verblijf in de woning. [executeur] wijst op artikel 3:169 BW waarin is bepaald dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. In casu is sinds de datum dat [gedaagde] de woning bewoont, het recht van de overige deelgenoten hiermee niet in overeenstemming. Ook doet [gedaagde] niets aan het reguliere onderhoud en belemmert hij [executeur] in de uitvoering van haar werkzaamheden als executeur. Het verkooptraject van de woning is in gang gezet en dat betekent dat de woning op enig moment leeg en in onbewoonde staat moet worden opgeleverd. Om te voorkomen dat het verkooptraject en mogelijk ook de levering van de woning in onbewoonde staat wordt getraineerd, is ontruiming op korte termijn noodzakelijk.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Voorafgaand aan het overlijden van de moeder heeft [gedaagde] toestemming van de moeder gekregen om in de woning te wonen. Op 12 september 2018 heeft [gedaagde] zich ook ingeschreven op het adres van de woning en aangifte gedaan van de verhuizing bij de gemeente [woonplaats 2] middels een ‘verklaring van inwoning’ welke de moeder heeft ondertekend.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van dit kort geding is de vraag of [gedaagde] rechtmatig in de woning verblijft. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij - nadat hij op 13 september 2018 zijn woning aan de [adres 2] moest verlaten - bij de moeder is ingetrokken. De moeder heeft hiermee toen ook ingestemd en hiervoor het voor de gemeente benodigde formulier ondertekend.
4.2.
[executeur] heeft daartegenover aangevoerd dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft. Zij beroept zich daarbij op artikel 3:169 BW waarin is bepaald dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is.
4.3.
De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat [executeur] hiermee voorbij gaat aan het feit dat [gedaagde] het gebruiksrecht van de woning van de moeder heeft verkregen. Het gebruiksrecht is door het overlijden van de moeder niet komen te vervallen. Aan het verweer van [executeur] op dit punt tegen het bestaan van het persoonlijk gebruiksrecht wordt voorbij gegaan nu zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de door [gedaagde] overgelegde ‘verklaring van inwoning’ geen waarde mag worden toegekend. Nu de voorzieningenrechter van het door [gedaagde] verkregen gebruiksrecht uitgaat, moet het ervoor te worden gehouden dat [gedaagde] het recht heeft om de woning te gebruiken en derhalve thans rechtmatig in de woning verblijft. Eerst nadat [executeur] het gebruiksrecht van [gedaagde] heeft beëindigd, zal hij verplicht zijn de woning te ontruimen.
4.4.
Ook het beroep van [executeur] op artikel 4:28 BW kan haar niet baten. Artikel 4:28 BW is hier niet van toepassing, omdat gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat [gedaagde] een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de moeder had. Artikel 4:28 BW leidt ertoe dat in de daar genoemde gevallen de bewoning (in ieder geval) gedurende zes maanden na het overlijden kan worden voortgezet. Artikel 4:28 BW leidt er niet toe dat een bewoner zijn contractuele gebruiksrecht verliest. Het had op de weg van [executeur] gelegen deze contractuele afspraak te beëindigen.
4.5.
Het voorgaande leidt tot afwijzing van de vorderingen van [executeur] nu daaraan de grondslag ontbreekt.
4.6.
Gelet op het feit dat partijen broer en zus zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.