ECLI:NL:RBOBR:2020:566

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
C/01/346098 / FA RK 19-2119
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning van een (jong)meerderjarig kind op verzoek, met betrekking tot toepasselijk recht en termijnoverschrijding onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot vernietiging van de erkenning van een (jong)meerderjarig kind door de man. Verzoeker, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], heeft het verzoek ingediend op 3 mei 2019, na DNA-onderzoek waaruit bleek dat de heer [informant] de biologische vader is. De erkenning door de man vond plaats op 16 oktober 2001, maar verzoeker heeft betoogd dat de erkenning vernietigd moet worden omdat de man niet zijn biologische vader is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erkenning is gedaan onder Nederlands recht, ondanks dat de man op dat moment mogelijk alleen de Amerikaanse nationaliteit had. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 1:205 BW, dat bepaalt dat een verzoek tot vernietiging van de erkenning kan worden ingediend door het kind zelf, mits dit binnen drie jaar na het bekend worden van het feit dat de man vermoedelijk niet de biologische vader is gebeurt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden in deze zaak, waaronder de complexiteit van de afstammingssituatie en de achtergrond van verzoeker, maken dat het vasthouden aan de wettelijke termijn een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven van verzoeker oplevert, in strijd met artikel 8 EVRM. De rechtbank heeft daarom het verzoek tot vernietiging van de erkenning toegewezen, zodat de heer [informant] de mogelijkheid krijgt om verzoeker als zijn kind te erkennen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/346098 / FA RK 19-2119
Uitspraak : 6 februari 2020
Beschikking betreffende vernietiging erkenning in de zaak van:

[verzoeker]

wonende te [woonplaats] ,
advocaat P.J.J.A. Hendriks,
hierna te noemen: verzoeker,
Belanghebbenden zijn:

[de man]

wonende te [woonplaats] Verenigde Staten,
hierna te noemen: de man,

[de moeder] ,

wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten,
hierna te noemen: de moeder.
De rechtbank merkt als informant aan:

[naam 1] [informant] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de heer [informant] .
De procedure
De rechtbank heeft kennis genomen van het verzoekschrift met bijlagen van verzoeker, ingekomen bij de griffie op 3 mei 2019.
De zaak is behandeld ter zitting van 9 januari 2020. Verschenen zijn verzoeker met
mr. Hendriks en mevrouw J.A.A. Couwenbergh, ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de gemeente Eindhoven (hierna: de ambtenaar).
Tevens is verschenen de heer [informant] . De rechtbank had de heer [informant] aanvankelijk niet aangemerkt als informant. Hij is echter ter zitting verschenen en de rechtbank heeft hem bijzondere toegang verleend tot de zitting. Tijdens de zitting heeft de rechtbank aanleiding gezien om de heer [informant] als informant vragen te stellen die naar het oordeel van de rechtbank van belang kunnen zijn voor de beslissing op het verzoek in deze procedure.
Hoewel behoorlijk opgeroepen, zijn de moeder en de man niet ter zitting verschenen.
Feiten
Verzoeker is op [geboortedatum] te [geboorteplaats] uit de moeder geboren. Ten tijde van zijn geboorte had verzoeker één juridische ouder, de moeder. Uit de geboorteakte van verzoeker blijkt dat aangifte van zijn geboorte is gedaan door de heer [informant] .
Op enig moment na de geboorte van verzoeker heeft de moeder een affectieve relatie gekregen met de man. De moeder en de man zijn op [huwelijksdatum] te [plaats] , Verenigde Staten, met elkaar gehuwd. Op [datum] 2001 heeft de man verzoeker te [gemeente] erkend . De latere vermelding betreffende de erkenning vermeldt niet welk recht op de erkenning is toegepast.
Vanaf 2004 heeft verzoeker met de moeder en de man op verschillende plekken in het buitenland gewoond, laatstelijk in de Verenigde Staten. De moeder en de man wonen daar nog steeds. Verzoeker is in [jaartal] teruggekeerd naar Nederland.
Op verzoek van verzoeker en de heer [informant] heeft het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis te Nijmegen DNA onderzoek uitgevoerd. In een brief van 17 januari 2019 schrijft dat ziekenhuis dat de heer [informant] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van verzoeker.
Het verzoek
Verzoeker verzoekt om de erkenning door de man, opgemaakt bij de gemeente [gemeente] op [datum] , te vernietigen.
Verzoeker legt hieraan, kort weergegeven, het volgende ten grondslag.
Verzoeker heeft na zijn terugkeer naar Nederland, afgaande op vermoedens vanuit zijn omgeving, contact opgenomen met de man van wie werd gezegd dat hij zijn biologische vader is. Uit DNA-onderzoek blijkt dat de heer [informant] inderdaad de biologische vader is van verzoeker. Verzoeker wenst dat de weg voor zijn biologische vader geopend zal worden om hem te erkennen en wenst in verband daarmee dat de erkenning door de man vernietigd zal worden. De heer [informant] is bereid hieraan zijn medewerking te verlenen.
De man kan niet de biologische vader zijn van verzoeker, nu de moeder de man pas na de geboorte van verzoeker heeft ontmoet en met hem een relatie is aangegaan. Voor de geboorte van verzoeker hebben de moeder en de man geen enkel contact gehad.
Standpunten
Het standpunt van de moeder en de man ten aanzien van het verzoek van verzoeker is niet bekend, omdat zij in deze procedure niet hebben gereageerd en ook niet ter zitting zijn verschenen.
Verzoeker heeft zijn verzoek ter zitting nader toegelicht. Daarop, en op hetgeen de ambtenaar en de heer [informant] ter zitting hebben verklaard zal, voor zover nodig, onder de beoordeling worden ingegaan.
Beoordeling
Rechtsmacht
Op grond van artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onder a. is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van het verzoek, omdat verzoeker woonplaats heeft in Nederland.
Toepasselijk recht
Op grond van het bepaalde in artikel 10:96 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in verbinding met artikel 10:95 BW wordt de vraag op welke wijze een erkenning kan worden tenietgedaan, wat betreft de bevoegdheid van de persoon die het kind heeft erkend en de voorwaarden voor de erkenning, bepaald door het recht dat op de erkenning van het kind is toegepast.
De erkenning van verzoeker door de man heeft echter plaatsgevonden voorafgaand aan de inwerkingtreding van Boek 10 BW, namelijk op 16 oktober 2001. De vraag die dus voorligt is welk recht – volgens de op dat moment geldende regels van internationaal privaatrecht – is toegepast op de erkenning van verzoeker door de man. Deze vraag verdient beantwoording omdat dit niet blijkt uit de latere vermelding betreffende de erkenning.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet Conflictenrecht Afstamming, de voorloper van Boek 10 BW, die in werking trad op 1 mei 2003, blijkt dat in elk geval al sinds 1997 voor de bevoegdheid tot erkenning en voor de voor erkenning geldende voorwaarden wordt aangeknoopt bij het nationale recht van de erkenner. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van
7 november 1997 (ECLI:NL:HR: 1997:ZC2487) geoordeeld dat die regel in elk geval uitzondering leidt als het nationale recht van de erkenner het instituut van de erkenning niet kent en het kind met de moeder woont in een land dat dit instituut wel kent en waarvan het kind en de moeder de nationaliteit bezitten. In dat laatste geval is volgens de Hoge Raad sprake van een zo nauwe band met de rechtssfeer van dat land, dat het daar geldende recht inzake de erkenning toepassing behoort te vinden.
Op vragen van de rechtbank heeft de ambtenaar ter zitting verklaard dat zij aannemelijk acht dat destijds Nederlands recht is toegepast op de erkenning van verzoeker door de man.
Daarbij gaat de ambtenaar er – net als de rechtbank – van uit dat de man destijds enkel de Amerikaanse nationaliteit had. Ten tijde van de erkenning van verzoeker door de man, gold al dat primair het recht van de nationaliteit van de erkenner toepasselijk was op de erkenning, in dit geval dus Amerikaans recht, meer specifiek het recht van de staat [naam 2] . De toepassing daarvan is volgens de ambtenaar echter altijd complexe materie geweest waardoor in de praktijk Nederlands recht op de erkenning werd toegepast. Zij heeft verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad uit 1997, waarin de Hoge Raad oordeelde dat als het kind en de moeder woonden in een land dat het instituut van de erkenning kent en van dat land ook de nationaliteit bezitten – in dit geval Nederland – het recht van dat land kan worden toegepast. De ambtenaar gaat ervan uit dat dat in dit geval ook is gebeurd.
Gelet op de toentertijd geldende regels van internationaal privaatrecht en de verklaring van de ambtenaar, gaat de rechtbank ervan uit dat Nederlands recht destijds is toegepast op de erkenning van verzoeker door de man.
Dit betekent dat ook op het nu voorliggende verzoek van verzoeker tot vernietiging van die erkenning Nederlands recht van toepassing is.
Ontvankelijkheid
Op grond van artikel 1:205, eerste lid onder a. BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning worden ingediend door het kind zelf, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden.
Het vierde lid van genoemd artikel bepaalt dat het verzoek door het kind wordt ingediend binnen drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is en dat, als het kind, gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit, het verzoek tot uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden kan worden ingediend.
Op basis van de eigen stellingen van verzoeker, stelt de rechtbank vast dat verzoeker al gedurende zijn minderjarigheid wist, althans een sterk vermoeden had, dat de man niet zijn biologische vader is. Dit betekent dat het verzoek had moeten worden ingediend binnen drie jaren nadat verzoeker meerderjarig is geworden. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] . Het verzoek is ingediend op 3 mei 2019. Dit betekent dat het verzoek niet is gedaan binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn.
Verzoeker heeft zich echter ter zitting op het standpunt gesteld dat het vasthouden aan de wettelijke termijn voor vernietiging van de erkenning een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) oplevert.
De rechtbank stelt voorop dat het stellen van termijnen noodzakelijk is om de rechtszekerheid te waarborgen en om de belangen van het kind te beschermen. Het enkele feit dat een termijn wordt gesteld aan het indienen van een verzoek als het voorliggende, levert geen ongerechtvaardigde inmenging op in het familie- en gezinsleven van verzoeker in de zin van artikel 8 EVRM. De rechtbank is echter van oordeel dat in deze zaak sprake is van omstandigheden die maken dat het vasthouden aan de wettelijke termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven van verzoeker oplevert en dat dit in zoverre strijdig is met artikel
8 EVRM. Daarom eist het respect voor het familie- en gezinsleven in deze zaak dat het belang van de biologische en maatschappelijke werkelijkheid prevaleert boven het belang van de strikte hantering van de in artikel 1:205, vierde lid, BW gestelde termijn.
Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
De volwassenen rondom verzoeker hebben altijd geweten hoe de afstammingssituatie van verzoeker in elkaar stak. Immers, de heer [informant] heeft destijds aangifte gedaan van de geboorte van verzoeker en pas jaren later, in 2001, heeft de man verzoeker erkend. De rechtbank acht voorstelbaar dat voor verzoeker als kind niet geheel duidelijk was hoe zijn afstammingssituatie was, ook al wist hij wel dat de man niet zijn vader was.
De heer [informant] heeft verklaard dat hij verzoeker als jong kind uit het oog is verloren toen verzoeker met de moeder en de man naar het buitenland vertrok. Aanvankelijk dacht de heer [informant] dat hij verzoeker met de aangifte van geboorte als zijn kind had erkend. Toen bleek dat dit niet zo was, heeft de heer [informant] wel geprobeerd om in het buitenland contact te krijgen met de moeder om alsnog de erkenning te bewerkstelligen, maar mede door de afstand was dit zo ingewikkeld dat dit niet is gelukt.
Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat zijn moeder, toen hij ouder werd en vragen ging stellen, niet met hem in gesprek wilde over wie zijn biologische vader was. Via social media is verzoeker op enig moment weer in contact gekomen met de heer [informant] . Na een conflict met de moeder en de man is verzoeker, zo stelt hij, daar uit huis gezet. Hij is vervolgens in 2016 naar Nederland gereisd. Daar heeft hij de heer [informant] ontmoet en hebben zij elkaar (opnieuw) leren kennen. Uiteindelijk hebben zij DNA-onderzoek laten verrichten waar uit is gebleken dat de heer [informant] inderdaad de biologische vader is van verzoeker. Inmiddels woont verzoeker bij de heer [informant] .
Ook al wist verzoeker wel dat de man niet zijn biologische vader was, de rechtbank acht voorstelbaar dat het, gezien de omstandigheden, voor verzoeker ingewikkeld was om te achterhalen hoe zijn afstammingssituatie dan wel precies in elkaar stak. Dit mede door de geografische afstand tussen alle betrokkenen. Daarbij komt dat verzoeker grotendeels is opgegroeid in de Verenigde Staten, waardoor hij, toen hij eenmaal in Nederland verbleef, mogelijk ook niet goed op de hoogte was van de weg die hij zou moeten bewandelen om een familierechtelijke betrekking tot stand te doen brengen tussen hem en zijn biologische vader. De rechtbank acht in het algemeen de wettelijke termijn van drie jaar na de datum van meerderjarigheid al behoorlijk beperkt, omdat veel jongvolwassenen zich in die jaren nog verder moeten ontwikkelen richting daadwerkelijke volwassenheid en zelfstandigheid in de praktijk. Voor verzoeker was de situatie nog ingewikkelder, omdat hij als jongvolwassene alleen naar Nederland is gekomen en hij hier zijn weg nog moest vinden. Gelet op deze bijzondere omstandigheden acht de rechtbank het niet gerechtvaardigd dat een, relatief geringe, termijnoverschrijding van minder dan twee jaar aan verzoeker wordt tegengeworpen. Bovendien is dit oordeel niet strijdig met het belang van verzoeker. Verzoeker en de heer [informant] hebben elkaar de eerste jaren van het leven van verzoeker gekend, het is altijd de wens geweest van de heer [informant] om in juridische zin de vader te zijn van verzoeker en hij zou ook nu willen meewerken aan een erkenning van verzoeker zodra dit mogelijk is. De rechtbank kan het standpunt van de moeder en de man niet meewegen, omdat zij niet in het geding zijn verschenen. In elk geval past het openen van de mogelijkheid voor de heer [informant] om verzoeker als zijn kind te erkennen zowel bij de biologische als de maatschappelijke werkelijkheid.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het verzoek tot vernietiging van de erkenning van verzoeker door de man toewijzen.
Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld, zal op grond van artikel 1:20e BW de griffier van deze rechtbank niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking een afschrift aan de ambtenaar van de burgerlijke stand te Eindhoven zenden.
Nadat deze beslissing definitief is geworden, staat de weg voor de heer [informant] open om verzoeker als zijn kind te erkennen.
Beslissing
De rechtbank:

vernietigt de erkenning van [verzoeker] door [de man] .

Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.L. Wijnen, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 6 februari 2020.
Conc: MKa
Tegen deze beschikking kan -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.