ECLI:NL:RBOBR:2020:5690

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
20/2462E en 20/2595
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent handhaving van vergunningvoorschriften voor camperplaats

Op 13 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een verzoek om handhaving van vergunningvoorschriften met betrekking tot een camperplaats. Eiser, vertegenwoordigd door mr. drs. J.J. Jaspers, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cuijk, dat een handhavingsverzoek van omwonenden had toegewezen. Eiser verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij het niet eens was met de opgelegde last onder dwangsom. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gemeente ten onrechte geen gelegenheid heeft geboden aan eiser om zijn zienswijze in te dienen voordat de last werd opgelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente de heroverweging van het besluit niet correct had uitgevoerd en dat er geen begunstigingstermijn was gegeven, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en gaf de gemeente de opdracht om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bestuursorganen bij handhaving en de noodzaak om belanghebbenden de gelegenheid te geven hun zienswijze in te dienen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 20/2462E en SHE 20/2595
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 november 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. drs. J.J. Jaspers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cuijk, verweerder
(gemachtigden: mr. Y.M.G.M. van Riet en A.J.J. Lamers).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2020 (het primaire besluit] heeft verweerder een verzoek van omwonenden van 31 januari 2020 om handhaving met betrekking tot de camperplaats van eiser afgewezen.
Bij besluit van 13 augustus 2020 (het bestreden besluit), verzonden 24 augustus 2020, heeft verweerder het primaire besluit herroepen en het handhavingsverzoek toegewezen onder oplegging van een last onder dwangsom aan eiser.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank.
Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 9 september 2020 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel het bestreden besluit geschorst tot uitspraak zal zijn gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2020. Op deze zitting zijn tegelijkertijd het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van de verzoekers tot handhaving, gericht tegen hetzelfde besluit, behandeld, welke zaken zijn geregistreerd onder de zaaknummers SHE 20/2732 en SHE 20/2724.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Voorts zijn verzoekers om handhaving [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. A.P. Cornelissen.

Overwegingen

Kortsluiting1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Feiten
2. Bij brief van 31 januari 2020 hebben omwonenden verweerder verzocht handhavend op te treden tegen de overtreding van de voorschriften 1.3 en 1.5 van de omgevingsvergunning die op 10 maart 2015 aan eiser is verleend. Op grond van deze voorschriften mogen op de camperplaats van eiser aan de [adres] te [woonplaats] maximaal 25 campers worden geplaatst en daarnaast mogen de campers uitsluitend worden geplaatst op de locatie die op de situatietekening, die deel uitmaakt van de vergunning, is aangeduid als ‘camperplaatsen’.
Nadat verweerder aanvankelijk het handhavingsverzoek had afgewezen, zijn bij het bestreden besluit lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de voorschriften 1.3 en 1.5 van de omgevingsvergunning.
Zienswijze3. Eiser stelt dat verweerder hem ten onrechte geen gelegenheid heeft geboden een zienswijze in te dienen voordat hem een last onder dwangsom werd opgelegd.
4. Verweerder heeft hierover gesteld dat de herroeping van het bestreden besluit en het nemen van een nieuw besluit in het kader van een volledige heroverweging gelijktijdig dient te geschieden en niet kan worden volstaan met een vooraankondiging van een last onder dwangsom.
5. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
6. Ingevolge artikel 7:10 van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
(…).
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover:
(…)
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
(…).
7. Ingevolge artikel 7:11, tweede lid, herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder eiser ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden om zijn zienswijze in te brengen tegen de (voorgenomen) last onder dwangsom. Verweerder heeft op zich terecht gesteld dat uit artikel 7:11 van de Awb voortvloeit dat indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het besluit waartegen het bezwaar is gericht, niet in stand kan blijven, het bestuursorgaan, behoudens in het (zich hier niet voordoende) geval waarin enkele herroeping van dat besluit voldoende is, voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats moet stellen. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4473. Verweerder had echter gebruik kunnen maken van de door artikel 7:10 van de Awb geboden mogelijkheid van uitstel om eerst een voornemen te kunnen sturen, op welke mogelijkheid ook is gewezen in de door verweerder genoemde uitspraak van deze rechtbank van 11 december 2017, SHE 17/293. Dit betoog slaagt.
Herhaald verzoek9. Eiser voert aan dat verweerder het verzoek om handhaving van 2020 ten aanzien van het gebruik van de ruimte op de camperplaats onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb had moeten afwijzen, omdat verzoekers om handhaving in 2017 op dit punt ook handhavingsverzoeken hebben ingediend en verweerder deze verzoeken bij besluit van 27 mei 2017 heeft afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Nadien is de situatie niet gewijzigd. De noordelijke strook is op gelijke wijze in gebruik als ten tijde van het besluit van 27 mei 2017. Nu verweerder heeft nagelaten het verzoek op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen, ligt de toets volgens eiser ambtshalve voor aan de rechtbank.
10. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te beoordelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De voorzieningenrechter wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.
11. Hieruit volgt dat verweerder het verzoek tot handhaving inhoudelijk heeft mogen beoordelen en dat voor ambtshalve toetsing of sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden geen ruimte (meer) is. Het betoog slaagt niet.
Overtreding?12. Eiser heeft aangevoerd dat het camperterrein van meet af aan is ingericht met 16 camperplaatsen op het middenterrein en met 9 camperplaatsen aan de noordzijde van het terrein. Volgens eiser is het gehele terrein ingericht overeenkomstig de tekening die als bijlage bij de vergunning is gevoegd. Deze is niet op schaal en gebaseerd op de feitelijke situatie in 2015.
13. Gelet op de tekening die bij de vergunning behoort en de verduidelijking hiervan die bij brief van 31 augustus 2020 aan eiser is verzonden, bezien in relatie met de overgelegde foto’s, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het gebruik van de noordelijke strook voor camperplaatsen niet is vergund. Uit de overgelegde foto’s blijkt dat deze strook wel als standplaats voor campers wordt gebruikt, wat ook niet door eiser wordt betwist, zodat verweerder wegens overtreding van voorschrift 1.5 van de vergunning van 10 maart 2015 bevoegd was tot handhavend optreden. Overigens blijkt uit genoemde foto’s eveneens dat zonder de daartoe vereiste vergunning ook op de zuidelijke strook van het terrein soms campers zijn geplaatst.
14. Wat de overschrijding van het toegestane aantal van 25 camperplaatsen betreft overweegt de voorzieningenrechter dat, gelet op de overgelegde foto’s van onder meer
20 april 2019, afkomstig uit de gemeentelijke databank, en 5 maart 2020, afkomstig van internet, aannemelijk is geworden dat ook voorschrift 1.3 is overtreden, zodat verweerder ook wegens overtreding van dit voorschrift bevoegd was tot handhavend optreden. Dit betoog faalt.
Beginselplicht tot handhaving15. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Concreet zicht op legalisatie16. Eiser stelt dat verweerder de mogelijkheden tot legalisatie had moeten onderzoeken alvorens over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom. Eiser zal op korte termijn in overleg treden met verweerder over de noodzaak tot aanpassing van de vergunning.
17. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit is gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden bekend zijn op basis waarvan niet tot handhaving zou moeten worden overgegaan. Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat er geen aanvraag tot legalisatie was ingediend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, zodat er geen sprake was van concreet zicht op legalisatie. Er bestaat geen algemene plicht voor een college om in een geval als dit stil te staan bij de vraag of de overtreding mogelijk kan worden gelegaliseerd. Dat verweerder in een (afzonderlijke) brief heeft aangegeven bereid te zijn te onderzoeken of kan worden medegewerkt aan legalisatie maakt niet dat verweerder niet kon overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom. Dit betoog slaagt niet.
Overige bijzondere omstandigheden18. Eiser heeft naar voren gebracht dat sinds het verlenen van de vergunning er met grote regelmaat controles hebben plaatsgevonden door de gemeente. Bij geen van die controles heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat met de ingebruikname van de noordelijke strook of anderszins gehandeld werd in strijd met de verleende vergunning. Hij stelt dat het bestreden besluit daarom in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Door de expliciete afwijzing van het handhavingsverzoek in 2017 en de mededeling toentertijd aan eiser dat er tijdens de controles geen overtredingen van voorschriften van de vergunning of andere wet- of regelgeving is geconstateerd, heeft verweerder volgens hem het recht om handhavend op te treden verwerkt en is het bestreden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel.
19. Ingevolge vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van
29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan.
Hoewel uit de stukken en het verhandelde ter zitting het beeld naar voren komt dat het verweerder pas in deze procedure inzichtelijk is geworden dat het noordelijk deel van het terrein op grond van de in 2015 verleende omgevingsvergunning niet mag worden gebruikt als camperplaats, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet komen vast te staan dat tijdens de controle die ten grondslag heeft gelegen aan de afwijzing van het handhavingsverzoek in 2017 of tijdens controles daarvoor de noordelijke strook feitelijk in gebruik was als camperplaats. De afwijzing van het handhavingsverzoek in 2017 en de in dat verband gedane uitlatingen jegens eiser kunnen daarom niet als een toezegging om niet handhavend op te treden tegen het gebruik van de noordelijke strook voor camperplaatsen worden gekwalificeerd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt en van rechtsverwerking is geen sprake.
Begunstigingstermijn; dwangsom ter voorkoming van herhaling20. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte geen begunstigingstermijn heeft gegeven om de overtredingen te beëindigen. Daarbij wijst hij erop dat de situatie met betrekking tot de noordelijke strook al vijf jaar bestaat en dat verweerder hiervan wist. Verder blijkt niet dat er sprake is van een urgente situatie die tot directe beëindiging noodzaakt en wordt door het gebruik van de 9 plaatsen op de noordelijke strook het maximum aantal van
25 camperplaatsen niet overschreden.
Verder voldoet het bestreden besluit volgens hem niet aan de te stellen eisen aan het opleggen van een herstelsanctie ter voorkoming van herhaling. Daartoe dient voldoende gesteld en onderbouwd te zijn dat er eerdere overtredingen hebben plaatsgevonden en dient het tijdsverloop bij de besluitvorming te worden meegenomen. De enige daadwerkelijke keer dat verweerder zelf een overtreding heeft vastgesteld dateert van 21 juli 2016. Verder is er slechts sprake van niet verifieerbare informatie van enkele verzoekers om handhaving.
21. Verweerder stelt, onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling, dat aan een last onder dwangsom ter voorkoming van herhaling niet persé een begunstigingstermijn behoeft te worden verbonden. Wel kan dit in bijzondere omstandigheden nodig zijn. De toezichthouder heeft op 19 augustus 2020 een controle aan de camperplaats uitgevoerd om te bezien of sprake is van een dergelijke bijzondere omstandigheid. Hij heeft, aldus verweerder, op dat moment geconstateerd dat er 10 à 12 campers buiten de toegewezen locaties stonden. Verweerder vond dit geen bijzondere omstandigheid en heeft daarom geen begunstigingstermijn geboden. Wel heeft verweerder welbewust gewacht met het uitvoeren van een controle. Tot op heden zijn er geen controles verricht.
Verder heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 9 maart 2016, ECLI:NL:CBB:2016:55, gesteld dat een last onder dwangsom ter voorkoming van herhaling is opgelegd, omdat tijdens de hoorzitting is gebleken dat er sprake is van continuïteit in de overtredingen. De aard van de overtreding en de mate van overeenkomst zijn hetzelfde en verder staat vast dat in de periode tussen het verlenen van de vergunning en het opleggen van de last eiser in elk geval vier keer heeft gehandeld in strijd met de vergunningvoorschriften. Gelet hierop is sprake van herhaling van dezelfde overtredingen en van een mogelijke herhaling, aldus verweerder.
22. Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb wordt bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
23. In het bestreden besluit van 13 augustus 2020 is het volgende gesteld:
“Gelet op het feit dat u minstens vier keer dezelfde voorschriften uit de vergunning heeft overtreden, leggen wij u een last onder dwangsom op ter voorkoming van herhaling. Deze bevoegdheid ontlenen wij aan artikel 125 Gemeentewet, artikel 5:32 e.v. in samenhang met artikel 5:2 lid 1 onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Meer specifiek betekent dit het volgende.
1. U dient zich per direct te onthouden van het overtreden van vergunningvoorschrift 1.3. Dit kunt u doen door ervoor te zorgen dat niet meer dan 25 campers op uw camperplaats aanwezig zijn. Nadien zal een controle worden uitgevoerd. Indien dan blijkt dat u vergunningvoorschrift 1.3 overtreedt, verbeurt u een dwangsom van ineens € 5.000,-.
2. U dient zich per direct te onthouden van het overtreden van vergunningvoorschrift 1.5. Dit kunt u doen door ervoor te zorgen dat alle campers binnen te (lees: de) aangewezen locaties worden geplaatst. Nadien zal een controle worden uitgevoerd. Indien dan blijkt dat u vergunningvoorschrift 1.5 overtreedt, verbeurt u een dwangsom van ineens € 5.000,-.”
24. De voorzieningenrechter stelt aan de hand van het controlerapport van de toezichthouder van 21 augustus 2020 met de daarbij gevoegde foto’s vast dat ten tijde van de inwerkingtreding van de last onder dwangsom, welk besluit op 13 augustus 2020 is genomen maar pas op 24 augustus 2020 is verzonden, geen sprake was van een overtreding van voorschrift 1.3, maar wel van een overtreding van voorschrift 1.5 van de omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter kan verweerder daarom niet volgen in zijn standpunt dat de last met betrekking tot dit voorschrift enkel is opgelegd ter voorkoming van herhaling van de overtreding, nu eiser de overtreding ten tijde van het bestreden besluit nog diende te beëindigen om aan de gestelde last te kunnen voldoen. De last strekte daarom, wat voorschrift 1.5 betreft, niet alleen tot het voorkomen van herhaling, maar ook tot het ongedaan maken van de overtreding als bedoeld in artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb, zodat verweerder een begunstigingstermijn had dienen te stellen. Dit temeer, nu de last midden in het toeristenseizoen is opgelegd en op dat moment 10 à 12 campers op een niet vergunde locatie stonden en deze niet binnen de camperplaats konden worden verplaatst zonder overtreding van de vergunningvoorschriften en een onmiddellijke verwijdering en verplaatsing naar elders midden in het toeristenseizoen, zo neemt de voorzieningenrechter aan, een lastige opgave is.
Daarbij merkt de voorzieningenrechter ten overvloede over de volgens eiser niet verrichte maar wel verplichte belangenafweging in dit kader nog op dat volgens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3126, en van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:210, geldt dat bij de begunstigingstermijn als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen en dat daarbij niet van belang is of de overtreder dat op een vanuit bedrijfseconomisch opzicht zo gunstig mogelijke wijze kan doen.
25. Ten aanzien van voorschrift 1.3 heeft verweerder geen begunstigingstermijn behoeven te stellen, nu betrekkelijk eenvoudig aan de last kon worden voldaan door het enkel nalaten. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat nu dit voorschrift naar het oordeel van de voorzieningenrechter verifieerbaar meerdere malen is overtreden en de laatste geconstateerde overtreding van maart 2020 dateert, verweerder in redelijkheid een last onder dwangsom ter voorkoming van herhaling heeft kunnen opleggen.
26. Het betoog ten aanzien van voorschrift 1.5 slaagt, het betoog ten aanzien van voorschrift 1.3 faalt.
Conclusie27. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. Gelet op de heden eveneens gedane uitspraak over het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van de verzoekers tot handhaving ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
28. Verweerder wordt de opdracht gegeven om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen. Nu het bestreden besluit wordt vernietigd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening dan ook af.
29. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
30. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 356,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar geschied op
13 november 2020.
de griffier is verhinderd te tekenen voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.