ECLI:NL:RBOBR:2020:5768

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
20/2435 en 20/562
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor de bouw van een woonhuis en bijgebouw in strijd met het bestemmingsplan

Op 19 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een omgevingsvergunning voor de bouw van een woonhuis en een bijgebouw in Eindhoven. Verzoekers, die bezwaar maakten tegen de vergunning, stelden dat de vergunning in strijd was met het geldende bestemmingsplan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente bij het verlenen van de vergunning rekening mocht houden met een eerder verleende omgevingsvergunning uit 2016, die een ruimtelijk kader bood voor de bouw van een bijgebouw. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangenafweging door de gemeente niet onredelijk was en dat de vergunning niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening.

De zaak begon met een besluit van de gemeente Eindhoven op 3 september 2019, waarin een omgevingsvergunning werd verleend voor de bouw van een woonhuis en bijgebouw. Verzoekers stelden beroep in tegen het bestreden besluit van 15 januari 2020, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 5 november 2020 werd de zaak behandeld, waarbij zowel verzoekers als de vergunninghouder aanwezig waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen noodzaak was voor nader onderzoek en deed uitspraak op basis van de ingediende stukken.

De voorzieningenrechter stelde vast dat de omgevingsvergunning uit 2016 een kader bood voor de bouw van een bijgebouw, maar dat het huidige bouwplan niet voldeed aan de voorwaarden van het bestemmingsplan. Desondanks oordeelde de rechter dat de gemeente in redelijkheid had kunnen afwijken van het bestemmingsplan, gezien de omstandigheden en de belangenafweging. De voorzieningenrechter wees het beroep van verzoekers af en verklaarde de omgevingsvergunning geldig, met de conclusie dat er geen aanleiding was voor een voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 20/2435 en SHE 20/562
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 november 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] en [naam] , te [woonplaats] , verzoekers
(gemachtigde: mr. W. Dekkers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. T.I. van Term).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam](vergunninghouder) te Eindhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woonhuis en een bijgebouw aan de [adres] .
Bij besluit van 15 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning, onder verbetering van de motivering, in stand gelaten.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op 5 november 2020. [naam] is verschenen, bijgestaan door
mr. C.R. Jansen als waarnemer van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is vergunninghouder verschenen.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
  • Het perceel van vergunninghouder grenst aan de achtertuin van de woning van verzoekers, die zich bevindt op het perceel [adres] .
  • Het bouwplan omvat de bouw van een woonhuis met een bijgebouw op een nog onbebouwde kavel op de hoek van de wegen [naam] / [naam] te Eindhoven (het perceel). Het bouwplan van vergunninghouder en de woning van verzoekers liggen op een voormalig, driehoekige grasveld tussen [naam] , [naam] en Het [naam] . Dat grasveld was tot eind 2017 eigendom van de gemeente Eindhoven.
  • Op het grasveld waren in het oorspronkelijke verkavelingsplan vijf vrijstaande woningen aan de kant van Het [naam] voorzien. Vanwege de vraag naar vrijstaande woningen is er een extra vrijstaande woning in het verkavelingsplan opgenomen. Dit is de beoogde woning van vergunninghouder.
  • Op het perceel is het bestemmingsplan “Grasrijk” (het bestemmingsplan) en de bestemming “Wonen-6” van toepassing. Aan het perceel van vergunninghouder is bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen bouwvlak toegekend.
  • Om de bouw van één extra woning op het grasveld mogelijk te maken, heeft verweerder op 11 oktober 2016 met toepassing van artikel 2.12 eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepaling omgevingsrecht (Wabo), een omgevingsvergunning verleend voor afwijking van het bestemmingplan. Die omgevingsvergunning is onherroepelijk geworden. In de betreffende omgevingsvergunning is toestemming verleend voor de afwijking van de planregels in het bestemmingsplan “Grasrijk” in die zin dat het is toegelaten om in de daartoe aangewezen strook grond een woning op te richten alsmede een bijgebouw met een oppervlakte van 75 m2 en een hoogte van 4 meter. Er is daarna geen toestemming gevraagd voor de bouw van een woning en een bijgebouw. In de tekst van de omgevingsvergunning van 11 oktober 2016 staat niet dat deze vergunning ook is verleend voor een bijgebouw. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit wel voldoende blijkt uit de bijbehorende ruimtelijke onderbouwing van 14 april 2016, die deel uitmaakt van de betreffende aanvraag en de vergunningverlening. Hierin staat ook een verkavelingsplan, bebouwingsregels en een legenda waaruit blijkt dat een strook grond is voor aan- en bijgebouwen met een maximum bouwhoogte van 4 meter, een maximum bebouwd oppervlak van 75 m² en een plat dak.
  • Het bouwplan voorziet in de oprichting van een bijgebouw met een oppervlakte van 85 m2 en een hoogte van 3.28 meter.
2. In het primaire besluit heeft verweerder toestemming gegeven voor het bouwen alsmede het afwijken van het geldende bestemmingsplan. Hierbij heeft verweerder gebruik gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Bij het bestreden besluit is het primaire besluit met een nadere motivering in stand gelaten, in die zin dat met toepassing van de hierboven genoemde afwijkingsbevoegdheid een omgevingsvergunning is verleend voor het opheffen van de strijdigheid met het bestemmingsplan.
3. Het beroep van verzoekers richt zich niet tegen de omgevingsvergunning voor de bouw van de woning.
4.1
Verzoekers stellen dat verweerder niet in redelijkheid had kunnen afwijken van het bestemmingsplan. Zij stellen dat verweerder geen rekening mocht houden de omgevingsvergunning uit 2016.
4.2
Verweerder weegt in zijn belangenafweging bij het gebruik van de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan mee dat in 2016 een omgevingsvergunning is verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van een bijgebouw met een kleinere oppervlakte en een hogere hoogte. Daarnaast mocht bij de belangenafweging worden betrokken dat op die plaats zonder omgevingsvergunning een bijgebouw met een hoogte van 3 meter kan worden opgericht, voor zover dit gebouw vergunningsvrij is op basis van artikel 2 van bijlage II van het Bor.
4.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestemmingsplan géén mogelijkheid biedt om een bijgebouw op te richten conform het bouwplan. Het bestemmingsplan laat alleen bijgebouwen toe bij hoofdgebouwen en het bestemmingsplan laat géén hoofdgebouw toe op de plek waar de woning van vergunninghouder komt. De omgevingsvergunning van 2016 omvat slechts de losse toestemming voor afwijking van de bouwregels in het bestemmingsplan en biedt zo een ruimtelijk kader voor de bouw van een extra woning en een bijgebouw van 4 meter hoog en een oppervlakte van 75 m2. Hiernaast is nog wel een omgevingsvergunning nodig voor de daadwerkelijke bouw van die woning en dat bijgebouw en die is nooit aangevraagd. Het aldus gecreëerde ruimtelijke kader in de omgevingsvergunning van 2016 is ontoereikend voor het bouwplan van vergunninghouder, want het bijgebouw is te groot.
4.4
Het heeft er op het eerste oog alle schijn van dat verweerder een omgevingsvergunning verleend ter afwijking van het ruimtelijke kader dat is vergund in de omgevingsvergunning van 2016, ofwel een omgevingsvergunning in afwijking van een omgevingsvergunning. Dat kan helemaal niet op grond van artikel 2.1, eerste lid onder c van de Wabo, maar dat gebeurt ook niet. Verweerder verleent in het primaire besluit een omgevingsvergunning voor de afwijking van de planregels voor bouwen in het bestemmingsplan en dus niet voor afwijking van het ruimtelijke kader in de omgevingsvergunning van 2016. De afwijking van de planregels voor bouwen in het bestemmingsplan heeft betrekking op de bouw van een bijgebouw en een woning die in het bestemmingsplan niet rechtstreeks zijn toegelaten.
4.5
Het gebruik van deze bevoegdheid mag niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Bovendien zal verweerder een belangenafweging moeten maken als hij deze bevoegdheid gebruikt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bij het beoordelen van de ruimtelijke aanvaardbaarheid en bij het maken van deze belangenafweging verweerder mag betrekken dat er een ruimtelijk kader voor een bijgebouw is vergund in 2016. Met andere woorden, verweerder mag bij het beoordelen van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bouwplan en bij het wegen van de belangen er rekening mee houden dat de omgevingsvergunning van 2016 al wel een geldige titel bood voor de bouw van een kleiner maar hoger bijgebouw. De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 2 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:12) op grond waarvan verweerder ook de vergunningsvrije bouwmogelijkheden op basis van artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor in de belangenafweging mag betrekken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Verzoekers voeren vervolgens aan dat het bijgebouw van 3,28 meter zal leiden tot een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat. Het bijgebouw wordt gerealiseerd tegen de achterste perceelsgrens, waardoor zij uitkijken op een muur met een lengte van 13,78 meter, die 1,30 meter hoger is dan een erfafscheiding van 2 meter hoog die op die plek zou zijn toegestaan. Zij worden door de bouw van het bijgebouw dus niet “slechts” geconfronteerd met een extra oppervlakte van 10 m² en een extra hoogte van 0,28 cm maar met een extra bouwhoogte over nagenoeg de volledige lengte van hun achtertuin. Daarmee wordt hun uitzicht aan de achterzijde van hun woning aanzienlijk aangetast.
5.2
Volgens verweerder gaan verzoekers eraan voorbij dat de omgevingsvergunning uit 2016 het oprichten van een bijgebouw tegen de perceelsgrens met een hoogte van 4 meter en een oppervlakte van 75 m² al rechtstreeks toelaat. Daarnaast zou het bijgebouw, als de hoogte van de overkapping zou zijn beperkt tot 3 meter, vergunningvrij zijn geweest. Vanuit architectonisch overwegingen heeft het de voorkeur van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (CRK), de stedenbouwkundige en vergunninghouder om het gehele bijgebouw in dezelfde hoogte van 3,28 meter uit te voeren. Hierdoor worden de belangen van verzoekers op het punt van het uitzicht niet onevenredig geschaad. Bovendien bestaat geen recht op blijvend uitzicht.
5.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat de belangen van verzoekers niet onevenredig worden geschaad. Het betreft een geringe overschrijding van de bouwhoogte voor bijgebouwen in het bestemmingsplan en het bouwplan voorziet in een lagere hoogte dan vergund in de omgevingsvergunning uit 2016. Weliswaar krijgt het thans vergunde bouwplan een grotere oppervlakte maar de omgevingsvergunning uit 2016 schetst geen kader voor de vorm van het bijgebouw, alleen de zone waarbinnen het mag worden opgericht en de oppervlakte. Zoals hierboven is geoordeeld hoeft verweerder de ogen niet te sluiten voor de bouwmogelijkheden in het ruimtelijke kader dat in 2016 is vergund. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Verzoekers stellen dat het landelijke karakter van hun perceel, zoals dat werd gegarandeerd bij de aankoop in het Beeldkwaliteitsplan ‘IVS Grasrijk’ (BKP), teniet wordt gedaan.
6.2
Verweerder stelt dat het BKP niet ziet op dit gebied.
6.3
Het BKP, zoals dat op 20 augustus 2001 is vastgesteld door de gemeenteraad inclusief aanvulling en wijzigingen van 13 januari 2003 heeft betrekking op de zogenoemde Individuele Vrije Sector (IVS) kavels aan Het [naam] en [naam] (15), [naam] (35), [naam] (11) en [naam] (12) maar niet op de toegevoegde kavel van vergunninghouder.
6.4
Er is geen planologische verankering van het BKP. Verweerder merkt terecht op dat het BKP niet is opgesteld voor deze kavel. Dat neemt echter niet weg dat verweerder in zijn belangenafweging de uitgangspunten van het BKP zou kunnen betrekken. Echter, verzoekers hebben niet inzichtelijk gemaakt waarom het BKP zich zou verzetten tegen dit bijgebouw. In het BKP is bepaald dat bijgebouwen minimaal drie meter hoog zijn. Ook worden ze parallel aan de straat gesitueerd. Daaraan voldoet het bouwplan. De voorgevel van het bijgebouw moet 3 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw liggen. Dit uitgangspunt doet echter niets af aan de situering van het bijgebouw aan de achterkant van het perceel. Het door verzoekers aangehaalde landelijk karakter lijkt in het BKP meer betrekking te hebben op de IVS-kavels aan Het [naam] en niet op de later toegevoegde kavel van vergunninghouder. In het BKP is namelijk ten aanzien van de kavels aan Het [naam] vermeld dat aan die weg twee boerderijen blijven gehandhaafd en dat het de bedoeling is om de architectuur van die kavels aan te laten sluiten bij de bestaande bebouwing, waarbij een landelijke sfeer wordt nagestreefd. Het BKP biedt dus geen garantie voor behoud van een landelijk uitzicht aan de achterzijde. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Verzoekers zijn nog van mening dat er geen noodzaak was voor zo’n groot bijgebouw bij de perceelsgrens, als de inrit elders zou worden gerealiseerd. Het bijgebouw zou ook lager kunnen worden uitgevoerd.
7.2
Volgens verweerder moest voor de plaats van de inrit in het verkavelingsplan bij de omgevingsvergunning uit 2016 een keuze moest worden gemaakt voor optie A of B. Beide opties bevinden zich aan de weg [naam] . De door verzoekers voorgestelde inrit bij de ingang van de [naam] is in het verkavelingsplan niet als optie geboden.
7.3
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Indien een bouwplan waarvoor een afwijking van het bestemmingsplan noodzakelijk is, op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1015) alleen tot onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door gebruikmaking van deze alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De door verzoekers voorgestane situering van de uitrit aan de [naam] is geen optie. Dit is een drukkere weg en er zijn meer risico’s voor de verkeersveiligheid. Er is dus geen alternatief met een gelijkwaardig resultaat. De andere optie aan de [naam] zou bovendien een aanpassing van het bouwplan voor het hoofdgebouw vergen en dat levert bezwaren op. Een bouwhoogte van 3,28 meter voor het volledige bijgebouw is de voorkeur van zowel de CRK, de stedenbouwkundige en vergunninghouder zelf uit architectonisch overwegingen. Ook hierin heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om omgevingsvergunning voor het bouwplan te weigeren.
8.1
Verzoekers voeren tot slot nog aan dat verweerder niet heeft onderkend dat het bijgebouw in strijd is (gebleven) met artikel 15.2.2, onder g, van de planregels, waarin is bepaald dat de voorgevel van een garage op een afstand van ten minste 6 meter vanaf de aan de wegzijde gelegen perceelsgrens ten behoeve van een auto-opstelruimte moet worden gebouwd.
8.2
Verweerder geeft in het verweerschrift aan dat in het bestemmingsplan op deze plek in het geheel geen bijgebouwen zijn toegestaan, zodat niet is getoetst of het bijgebouw voldoet aan alle voorwaarden die voor het bouwen van bijgebouwen in artikel 15.2.2 van de planregels zijn gesteld.
8.3
De voorzieningenrechter deelt het standpunt van verweerder. Een bijgebouw was in het geheel niet toegelaten op grond van het bestemmingsplan. Daarom wordt afgeweken van de planregels. Verweerder hoefde artikel 15.2.2. van de planregels niet in de belangenafweging te betrekken.
9. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 19 november 2020.
griffier voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd om deze
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.