In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een kort geding tussen ex-echtelieden, de vrouw en de man, over de tenuitvoerlegging van een echtscheidingsbeschikking. Het huwelijk van partijen is beëindigd op 2 januari 2019, na een echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Limburg. In het echtscheidingsconvenant, dat op 16 november 2018 is gesloten, zijn afspraken gemaakt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waaronder de voormalige echtelijke woning. De vrouw vordert in dit kort geding dat de man zijn medewerking verleent aan de verdeling en levering van de woning en het bedrijfspand, en dat hij een voorschot op de overbedelingssom betaalt. De man verzet zich hiertegen en stelt dat hij de vernietiging van het echtscheidingsconvenant heeft gevorderd in een bodemprocedure, die nog loopt. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vrouw een spoedeisend belang heeft bij nakoming van de afspraken uit het echtscheidingsconvenant, en dat de man geen misbruik van bevoegdheid maakt door tot tenuitvoerlegging over te gaan. De vorderingen van de vrouw worden toegewezen, met uitzondering van het voorschot op de overbedelingssom, omdat de man heeft gesteld niet in staat te zijn om deze te betalen. De man wordt veroordeeld om binnen een week een verkoopopdracht te verstrekken voor de woning en het bedrijfspand, en er wordt een dwangsom opgelegd voor het geval hij hieraan niet voldoet. De vorderingen van de man in reconventie worden afgewezen.