In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 3 februari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontslag van een betrokkene die verblijft in een psychiatrische instelling. De betrokkene, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], had op 12 december 2019 een verzoek tot ontslag ingediend bij de geneesheer-directeur van de instelling, waarin zij stelde dat zij niet langer lijdt aan een psychiatrische stoornis en geen gevaar voor zichzelf of anderen vormt. De geneesheer-directeur heeft dit verzoek op 2 januari 2020 afgewezen, na gesprekken met de betrokkene en haar behandelaar, en op basis van de geldende wetgeving omtrent bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ).
Tijdens de mondelinge behandeling op 3 februari 2020 heeft de rechtbank kennisgenomen van de argumenten van de betrokkene en de twijfels van de psychiater, psycholoog en de vader van de betrokkene over haar middelengebruik. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een aanzienlijke kans bestaat dat de betrokkene, indien zij wordt ontslagen, opnieuw drugs zal gebruiken, zoals recentelijk is gebleken tijdens verloven. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gronden voor de eerdere rechterlijke beslissing nog steeds van toepassing zijn en dat het verzoek tot ontslag op dit moment moet worden afgewezen.
De rechtbank heeft in haar beslissing benadrukt dat, hoewel de betrokkene vooruitgang boekt in haar behandeling, het nog te vroeg is voor ontslag. De rechtbank heeft het verzoek tot ontslag afgewezen, met de overweging dat de kans op terugval in middelengebruik groot is. De beschikking is openbaar uitgesproken door rechter E.M.H. Myjer in aanwezigheid van de griffier.