ECLI:NL:RBOBR:2020:6226

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
01/995028-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van werkgever bij bedrijfsongeval met dodelijke afloop door onveilige werkomstandigheden en tekortkomingen in zorgplicht

Op 29 september 2016 vond er een dodelijk bedrijfsongeval plaats op het terrein van de verdachte, een werkgever in de chemische industrie. Een werknemer kwam om het leven door een zeer onveilige werksituatie in een suikersilo, veroorzaakt door tekortkomingen in de zorgplicht van de werkgever. De rechtbank Oost-Brabant oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft verzuimd om de arbeidsomstandigheden op orde te houden, ondanks dat leidinggevenden op de hoogte waren van de onveilige situatie. De rechtbank legde een geldboete van € 500.000,- op, waarbij de verdachte werd veroordeeld voor overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet en andere relevante wetgeving. De rechtbank benadrukte dat de verdachte als werkgever verantwoordelijk was voor de veiligheid van haar werknemers en dat de onveilige omstandigheden, die niet adequaat waren aangepakt, hebben geleid tot het fatale ongeval. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, waarbij ook de impact op de nabestaanden en de ernst van de tekortkomingen van de verdachte zijn meegewogen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/995028-19
Datum uitspraak: 17 december 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 en 3 december 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 6 oktober 2020.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 29 september 2016 te Hoek, gemeente Terneuzen al dan niet opzettelijk als werkgever handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop berustende bepalingen, immers heeft zij al dan niet opzettelijk in strijd met - artikel 3 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet, niet gezorgd voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met de arbeid in de suikerdoseerunit op de PU-plant ( hierna te noemen suikersilo) verbonden aspecten en/of daartoe niet een beleid gevoerd dat was gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden en/of daarbij, gelet op de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening, de arbeid niet zodanig georganiseerd, dat daarvan geen nadelige invloed uitging op de veiligheid en de gezondheid van de werknemer, terwijl dit redelijkerwijs kon worden gevergd en/of - artikel 5 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vastgelegd welke risico's de arbeid voor de werknemers in de suikersilo met zich bracht, met name de risico's van het verrichten van arbeid in die suikersilo, terwijl dat een besloten ruimte was en/of de risico's van het gebruik van stikstof in het stoffilter van/ boven de silo S1 en/of - artikel 8 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor gezorgd dat de werknemers doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico's met betrekking tot het gebruik van stikstof in het stoffilter, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico's te voorkomen of te beperken en/of - artikel 4.6 lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl werknemers in de suikersilo werden of konden worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, te weten stikstof, niet zodanige maatregelen getroffen dat het gevaar, dat zich met betrekking tot die stoffen of met betrekking tot de arbeid met die stoffen een ongewilde gebeurtenis voordeed, zoveel mogelijk was vermeden en/of - artikel 3.5g lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit - terwijl kon worden vermoed dat de atmosfeer in de suikersilo in zodanige mate stikstof bevatte dat daardoor gevaar bestond voor verstikking en/of bedwelming - die plaats of ruimte door die [slachtoffer] laten betreden, voordat uit een onderzoek was gebleken dat voormeld gevaar niet aanwezig was en/of
- artikel 3.5g lid 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl uit het onderzoek, bedoeld in het eerste lid van dat artikel bleek dat gevaar voor verstikking, bedwelming in die suikersilo aanwezig was, geen doeltreffende maatregelen genomen, zodat de werknemer zich zonder gevaren op die plaats of in die ruimte, bedoeld in het eerste lid, kon bevinden en/of
- artikel 3.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit die suikersilo, zijnde een arbeidsplaats, niet zodanig uitgerust, gebruikt en onderhouden, dat gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk werd voorkomen, immers werd op een leiding naar bovenvermeld stoffilter niet aangegeven dat stikstof door die leiding werd gevoerd en/of was het verdeelstuk (manifold) naar het filterhuis boven de silo S1 niet goed onderhouden en/of sloot het deksel van het filterhuis onvoldoende af en/of sloot het inspectiedeksel op de toevoerbuis tussen de doseerschroef en de silo/hopper S2 niet of onvoldoende af, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van [slachtoffer] en/of een of meer andere werknemers ontstond en/of te verwachten was;
2.
zij op of omstreeks 29 september 2016 te Hoek, gemeente Terneuzen, zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en/of onzorgvuldig in haar bedrijf een werknemer genaamd [slachtoffer] werkzaamheden heeft laten verrichten in een suikerdoseerunit op de PU-plant (hierna te noemen suikersilo), terwijl zij, verdachte - de risico's en de gevaren die de arbeid in de suikersilo met zich bracht, met name de risico's en de gevaren van het verrichten van arbeid in die suikersilo, terwijl dat een besloten ruimte was en/of de risico's en de gevaren van het gebruik van stikstof in het stoffilter van/ boven de silo S1 niet of onvoldoende had geïnventariseerd en/of beoordeeld en/of geen, althans onvoldoende maatregelen heeft genomen om die risico's en/of die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken en/of
- niet op de aanvoerleiding naar dat stoffilter heeft aangegeven dat er stikstof werd gebruikt voor dat stoffilter en/of - geen althans onvoldoende voorlichting aan de werknemers heeft gegeven over het gebruik van stikstof in voormeld stoffilter en/of
- er niet voor heeft gezorgd dat het verdeelstuk (manifold) naar het filterhuis boven de silo S1 en/of het deksel van het filterhuis en/of het inspectiedeksel op de toevoerbuis tussen de doseerschroef en de silo/hopper S2 voldoende waren onderhouden en/of in goede staat verkeerden, waardoor niet of onvoldoende werd voorkomen dat stikstof in die suikersilo geraakte en/of - er niet voor heeft gezorgd dat de procedure K S1S2 Entree in suikersilo werd gevolgd bij het betreden van die suikersilo en/of
- er niet voor heeft gezorgd dat voldoende zuurstofmeting plaats vond bij het verrichten van werkzaamheden die suikersilo en/of dat daarbij alarmering/waarschuwing plaatsvond bij onvoldoende zuurstofgehalte in die suikersilo,

tengevolge waarvan aan haar, verdachtes schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer] is blootgesteld aan een (zeer) zuurstofarme atmosfeer en/of aan stikstof, waardoor hij zodanig letsel heeft bekomen, dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden;

3.
zij op of omstreeks 26 juni 2017 in de gemeente Terneuzen als exploitant van een inrichting aan de [adres 1] al dan niet opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken, immers - heeft zij er niet voor gezorgd dat pomp GA898S in de LHC Aromatics 2 fabriek binnen de inrichting steeds in goede staat verkeerde en/of naar behoren functioneerde en/of werd het functioneren van die pomp niet regelmatig door vibratiemetingen/of testen gecontroleerd en/of werd de frequentie van het uitvoeren van die metingen en/of testen niet geborgd en/of
- heeft zij niet of onvoldoende de risico's op degradatie van niet frequent werkende pompen geïnventariseerd en/of onvoldoende maatregelen genomen ter voorkoming van de gevaren hiervan en/of - heeft zij pomp GA898S weer opgestart terwijl er sealalarm was geweest en/of terwijl er een lekkage van benzeen was uit die pomp;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 26 juni 2017 in de gemeente Terneuzen al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van de omgevingsvergunning van Gedeputeerde Staten van Zeeland van 27 mei 2008, welk(e) voorschrift(en) betrekking had(den) op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het oprichten, veranderen of veranderen van de werking en/of het in werking hebben van een inrichting, gevestigd [adres 1] , immers verkeerde pomp GA898S in de LHC Aromatics 2 fabriek binnen de inrichting niet steeds in goede staat en/of functioneerde deze niet naar behoren, terwijl dit voor het vermijden van nadelige gevolgen voor het milieu van belang was en/of werd dit met betrekking tot voornoemde pomp niet regelmatig door interne (apparaat)inspecties en/of testen gecontroleerd en/of werd de frequentie van het uitvoeren van die (apparaat)inspecties en/of testen niet geborgd (voorschrift 1.3.1).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft overeenkomstig haar op schrift gestelde requisitoir gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder 1, 2 en 3 primair.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen een bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder 1 en 2. Overeenkomstig de op schrift gestelde pleitnotities heeft de verdediging vrijspraak bepleit ten aanzien van de onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten.
Het oordeel van de rechtbank.

De bewijsmiddelen.

Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bewijsbijlage, gevoegd bij dit vonnis. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank acht de ten laste gelegde feiten onder 1, 2 en 3 primair wettig en overtuigend bewezen op grond van de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring.” nader omschreven.

Partiële vrijspraak feit 1.

De rechtbank spreekt verdachte vrij ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde artikel 3.5g lid 2, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, omdat deze bepaling betrekking heeft op de situatie dat uit onderzoek voorafgaand aan het betreden van de ruimte is gebleken dat gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie aanwezig is. Dat onderzoek heeft in dit geval juist ten onrechte niet plaatsgevonden en dat is ten laste gelegd als overtreding van artikel 3.5g lid 1, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De rechtbank acht dus overtreding van het eerste lid bewezen, niet het tweede lid.

Nadere overweging ten aanzien van feit 3 primair.

Naar aanleiding van een benzeenbrand op 26 juni 2017, is onderzoek gedaan naar de oorzaak van deze brand. Het onderzoek heeft verschillende veiligheidsrisico’s binnen het bedrijf van verdachte in beeld gebracht en die zijn verwoord in de tenlastelegging.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en hiertoe in de kern het volgende aangevoerd:
Pomp GA898S is terwijl deze in werking was kapot gegaan. Een uitgebreide inspectie die drie maanden voor het falen van de pomp is uitgevoerd, had en heeft de schade niet kunnen detecteren. Het is onjuist te denken dat het uitvoeren van een andere meting – zoals de vibratiemeting – wel effectief zou zijn geweest. Aangezien het falen van de pomp niet te voorspellen was, valt verdachte geen verwijt te maken met betrekking tot haar testbeleid, hetgeen tot vrijspraak van het eerste gedachtestreepje moet leiden, in ieder geval ten aanzien van de opzetvariant;
Tijdens de eerdergenoemde inspectie van de pomp is geen corrosie gedetecteerd. Hoewel stilstandcorrosie een bekend fenomeen is, was de kans dat – bij pompen die niet frequent draaien – degradatie zou leiden tot gevaar voor mens of milieu niet op voorhand ‘aanmerkelijk’ te noemen. Het beleid van verdachte was erop gericht dergelijke gevaren te voorkomen, hetgeen ook blijkt uit het feit dat deze pomp nog recentelijk geolied was. Mocht de rechtbank evenwel menen dat een aanmerkelijke kans bestond dat stilstandcorrosie bij deze pomp zou leiden tot gevaar voor mens of milieu, dan is dit risico door verdachte verkeerd ingeschat en dus niet aanvaard. Verdachte moet ten aanzien van het tweede gedachtestreepje, in ieder geval in de opzetvariant, worden vrijgesproken;
Niet bewezen kan worden dat het benzeen was, dat uit de pomp lekte toen deze opnieuw werd opgestart. Het opnieuw opstarten van de pomp was de oorzaak van de brand, niet het falen van de pomp. Het opnieuw opstarten van de pomp betreft een fout van de paneloperator die niet aan verdachte toegerekend kan worden.
De rechtbank stelt voorop dat zij moet beoordelen of verdachte als exploitant van een inrichting al dan niet opzettelijk heeft nagelaten alle maatregelen te treffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen van zware ongevallen voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken. De tenlastelegging ziet op de
algemene zorgplichtvan verdachte. Voor een bewezenverklaring is niet vereist dat het risico op een zwaar ongeval zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. De benzeenbrand is weliswaar aanleiding is geweest voor het ingestelde onderzoek en de dagvaarding voor feit 3, maar de tenlastelegging is breder van opzet. De vraag is niet of het niet treffen van genoemde maatregelen de benzeenbrand heeft doen ontstaan, maar of het wel treffen van die maatregelen een zwaar ongeval als het onderhavige had kunnen voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu had kunnen beperken. Anders dan door de raadsman onder de punten 1 en 2 is betoogd, hoeft dus niet te worden vastgesteld dat elke niet getroffen maatregel in causaal verband staat met het ontstaan van de benzeenbrand.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat verdachte heeft nagelaten een aantal maatregelen te nemen ˗ zijnde de in de tenlastelegging onder het eerste en tweede gedachtestreepje genoemde maatregelen ˗ die zij wel had moeten nemen, om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken.
Met betrekking tot het derde gedachtestreepje en het daartegen door de raadsman onder 3 gevoerde verweer oordeelt de rechtbank verder als volgt.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat er benzeen uit de pomp lekte toen deze pomp opnieuw werd opgestart. De rechtbank zal daarom bij de bewezenverklaring dit onderdeel uit de tenlastelegging strepen.
Met betrekking tot de toerekening van de gedraging onder het derde gedachtestreepje, stelt rechtbank voorop dat een rechtspersoon eerst dan als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt, indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt hierbij is, of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede is begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
De paneloperator handelde uit hoofde van zijn dienstbetrekking, ten behoeve van en dienstig aan verdachte. Verdachte beschikte niet over een procedure hoe te handelen bij een sealalarm, anders dan dat bij een ‘Pomp Seal Probleem’ de situatie feitelijk geïnspecteerd diende te worden en dat vervolgens overleg moest plaatsvinden tussen de buitenoperator en de paneloperator over naar hun inzicht te nemen maatregelen. Het gebrek aan instructies kan ertoe leiden dat werknemers verkeerde beslissingen nemen, ook als het gaat om voor de voorkoming van zware ongevallen essentiële onderdelen van de bedrijfsvoering. De paneloperator heeft uiteindelijk de beslissing genomen om de pomp opnieuw op te starten, kennelijk om de processen in de styreenfabriek op het terrein van verdachte gaande te houden. De vrijheid om die beslissing te nemen was niet ingeperkt. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de beslissing om pomp GA898S opnieuw op te starten nadat er een sealalarm is geweest, een handeling betreft die is verricht in de sfeer van de rechtspersoon en dat die gedraging in redelijkheid aan verdachte kan worden toegerekend.
Opzet.
Blijkens het voorgaande heeft verdachte op een aantal punten niet voldaan aan haar zorgplicht. De raadsman heeft betoogd dat verdachte dit met betrekking tot feit 3 niet opzettelijk heeft gedaan.
In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet enkel ziet op de verweten gedraging, en niet tevens op de wederrechtelijkheid daarvan.
Verdachte wordt bekend verondersteld met de verplichting tot het naleven van de op haar rustende zorgplichten uit hoofde van de Arbeidsomstandighedenwet, de Wet milieubeheer en het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.
De te treffen maatregelen hadden rechtstreeks betrekking op de zorgplicht om zware ongevallen te voorkomen. Het is evident dat wanneer gewerkt wordt met chemische stoffen, zoals benzeen, die middels pompinstallaties getransporteerd worden, defecten daaraan en/of ongevallen daarmee schadelijk kunnen zijn voor de menselijke gezondheid en het milieu.
Gelet op het voorgaande ligt in het nalaten van verdachte de maatregelen te treffen en zodoende haar zorgplichten na te leven, het opzet besloten en moest verdachte redelijkerwijs weten dat als gevolg van dat nalaten, zware ongevallen konden ontstaan of te verwachten waren, die mogelijk schade voor de menselijke gezondheid en het milieu op konden leveren.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1.
op 29 september 2016 te Hoek, gemeente Terneuzen opzettelijk als werkgever handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop berustende bepalingen, immers heeft zij opzettelijk in strijd met - artikel 3 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet, niet gezorgd voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met de arbeid in de suikerdoseerunit op de PU-plant (hierna te noemen suikersilo) verbonden aspecten en daartoe niet een beleid gevoerd dat was gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden en daarbij, gelet op de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening, de arbeid niet zodanig georganiseerd, dat daarvan geen nadelige invloed uitging op de veiligheid en de gezondheid van de werknemer, terwijl dit redelijkerwijs kon worden gevergd en - artikel 5 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vastgelegd welke risico's de arbeid voor de werknemers in de suikersilo met zich bracht, met name de risico's van het verrichten van arbeid in die suikersilo, terwijl dat een besloten ruimte was en de risico's van het gebruik van stikstof in het stoffilter van/boven de silo S1 en - artikel 8 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor gezorgd dat de werknemers doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico's met betrekking tot het gebruik van stikstof in het stoffilter, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico's te voorkomen of te beperken en - artikel 4.6 lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl werknemers in de suikersilo werden of konden worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, te weten stikstof, niet zodanige maatregelen getroffen dat het gevaar, dat zich met betrekking tot die stoffen of met betrekking tot de arbeid met die stoffen een ongewilde gebeurtenis voordeed, zoveel mogelijk was vermeden en - artikel 3.5g lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit - terwijl kon worden vermoed dat de atmosfeer in de suikersilo in zodanige mate stikstof bevatte dat daardoor gevaar bestond voor verstikking en/of bedwelming - die plaats of ruimte door die [slachtoffer] laten betreden, voordat uit een onderzoek was gebleken dat voormeld gevaar niet aanwezig was en
- artikel 3.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit die suikersilo, zijnde een arbeidsplaats, niet zodanig uitgerust, gebruikt en onderhouden, dat gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk werd voorkomen, immers werd op een leiding naar bovenvermeld stoffilter niet aangegeven dat stikstof door die leiding werd gevoerd en was het verdeelstuk (manifold) naar het filterhuis boven de silo S1 niet goed onderhouden en sloot het deksel van het filterhuis onvoldoende af en sloot het inspectiedeksel op de toevoerbuis tussen de doseerschroef en de silo/hopper S2 niet of onvoldoende af, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van [slachtoffer] en/of een of meer andere werknemers ontstond en/of te verwachten was;
2.
op 29 september 2016 te Hoek, gemeente Terneuzen, zeer onvoorzichtig, onachtzaam en onzorgvuldig in haar bedrijf een werknemer genaamd [slachtoffer] werkzaamheden heeft laten verrichten in een suikerdoseerunit op de PU-plant (hierna te noemen suikersilo), terwijl zij, verdachte - de risico's en de gevaren die de arbeid in de suikersilo met zich bracht, met name de risico's en de gevaren van het verrichten van arbeid in die suikersilo, terwijl dat een besloten ruimte was en de risico's en de gevaren van het gebruik van stikstof in het stoffilter van/ boven de silo S1 niet of onvoldoende had geïnventariseerd en/of beoordeeld en onvoldoende maatregelen heeft genomen om die risico's en die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken en
- niet op de aanvoerleiding naar dat stoffilter heeft aangegeven dat er stikstof werd gebruikt voor dat stoffilter en - geen voorlichting aan de werknemers heeft gegeven over het gebruik van stikstof in voormeld stoffilter en
- er niet voor heeft gezorgd dat het verdeelstuk (manifold) naar het filterhuis boven de silo S1 en het deksel van het filterhuis en het inspectiedeksel op de toevoerbuis tussen de doseerschroef en de silo/hopper S2 voldoende waren onderhouden en in goede staat verkeerden, waardoor niet of onvoldoende werd voorkomen dat stikstof in die suikersilo geraakte en - er niet voor heeft gezorgd dat de procedure K S1S2 Entree in suikersilo werd gevolgd bij het betreden van die suikersilo en
- er niet voor heeft gezorgd dat voldoende zuurstofmeting plaats vond bij het verrichten van werkzaamheden in die suikersilo en dat daarbij alarmering/waarschuwing plaatsvond bij onvoldoende zuurstofgehalte in die suikersilo,
tengevolge waarvan aan haar, verdachtes schuld te wijten is geweest dat die
[slachtoffer] is blootgesteld aan een zeer zuurstofarme atmosfeer en aan stikstof, waardoor hij zodanig letsel heeft bekomen, dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden;
3.
op 26 juni 2017 in de gemeente Terneuzen als exploitant van een inrichting aan de [adres 1] opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken, immers - heeft zij er niet voor gezorgd dat pomp GA898S in de LHC Aromatics 2 fabriek binnen de inrichting steeds in goede staat verkeerde en naar behoren functioneerde en werd het functioneren van die pomp niet regelmatig door vibratiemetingen of testen gecontroleerd en werd de frequentie van het uitvoeren van die metingen of testen niet geborgd en
- heeft zij niet of onvoldoende de risico's op degradatie van niet frequent werkende pompen geïnventariseerd en onvoldoende maatregelen genomen ter voorkoming van de gevaren hiervan en -heeft zij pomp GA898S weer opgestart terwijl er sealalarm was geweest.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft een geldboete gevorderd ter hoogte van € 500.000,-.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft verzocht bij de afdoening van de zaak rekening te houden met de door hem in zijn pleitnotities geschetste feiten en omstandigheden. Verdachte gaat de verantwoordelijkheid voor het ongeval waarbij [slachtoffer] om het leven is gekomen niet uit de weg. Zij zal zich met haar inzichten en mogelijkheden inzetten om herhaling te voorkomen.
De raadsman heeft daarnaast verzocht de op te leggen boete te matigen. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de thans geëiste geldboete niet in verhouding staat tot in het verleden opgelegde boetes in vergelijkbare gevallen en dat verdachte als first offender voor de feiten onder 1 en 2 geldt.
Tot slot stelt de verdediging dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen dient te worden verdisconteerd in de strafmaat.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de aard van het door verdachte uitgeoefende bedrijf en de financiële omstandigheden van verdachte.
Bij de strafoplegging heeft de rechtbank in het bijzondere de volgende omstandigheden meegewogen.
Op 29 september 2016 heeft zich een bedrijfsongeval voorgedaan in de PU-plant op het terrein van verdachte. Door dit ongeval is een werknemer om het leven gekomen. Verdachte was als werkgever verantwoordelijk voor de veiligheid van haar werknemers. Uit het onderzoek is gebleken dat verdachte opzettelijk heeft verzuimd ervoor zorg te dragen dat de arbeidsomstandigheden op de PU-plant op orde waren en aldus dat haar werknemers in een veilige omgeving en op een veilige manier hun werk konden verrichten. De (technische) staat van de PU-plant en de onveilige manier van werken binnen de PU-plant, waarmee leidinggevenden bekend waren, hebben geleid tot een ter plaatse van het ongeval zeer onveilige werksituatie. Dat deze situatie op enig moment tot een dodelijk ongeval zou kunnen leiden was bijna onvermijdelijk, temeer nu een deel van de aanwezige risico’s onvoldoende in kaart was gebracht of zelfs in het geheel niet werd onderkend. Hiermee is verdachte ernstig tekort geschoten in haar zorgplicht jegens haar werknemers in het algemeen en het slachtoffer in het bijzonder.
Het dodelijke ongeval heeft grote impact gehad op de nabestaanden en de collega’s. De nabestaanden hebben het verdriet en de impact van het verlies van hun echtgenoot en vader op hun dagelijks leven, ter terechtzitting op aangrijpende wijze verwoord.
Op 26 juni 2017 heeft zich een benzeenbrand voorgedaan op het terrein van verdachte, waardoor de menselijke gezondheid en het milieu op die dag aan risico’s zijn blootgesteld. Van verdachte, als drijver van een inrichting die valt onder de werking van het Brzo, mag worden verwacht dat zij met de aanwezige kennis, deskundigheid en (technische) middelen alle maatregelen neemt om zware ongevallen te voorkomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte hierin, op verschillende punten, opzettelijk is tekortgeschoten.
Gelet op dit alles moet worden geconcludeerd dat voor verdachte niet steeds het belang van veiligheid van haar werknemers, haar omgeving en het milieu voorop heeft gestaan. Het voorgaande rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
De rechtbank slaat er acht op dat verdachte heeft meegewerkt aan de strafrechtelijke onderzoeken en ook zelf onderzoek heeft gedaan naar de oorzaak van het dodelijke ongeval en de brand. De resultaten hiervan heeft verdachte gedeeld en zij heeft hieraan consequenties verbonden voor haar bedrijfsvoering.
Ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 3 slaat de rechtbank ten nadele van verdachte acht op het feit dat verdachte eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank dient op de bewezenverklaarde feiten een aanzienlijke geldboete te volgen, waarin het voorgaande tot uitdrukking komt en waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat verdachte een zeer grote speler is in de chemische industrie en wereldwijd een miljardenomzet realiseert.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen geldboete houdt de rechtbank er rekening mee dat de in artikel 23, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemde categorieën tussentijds zijn gewijzigd en dat niet voor elk feit hetzelfde strafmaximum geldt.
De rechtbank geeft toepassing aan artikel 23, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, waarin is bepaald dat bij veroordeling van een rechtspersoon, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, een geldboete kan worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie. De voorgeschreven boetecategorie volstaat niet, gelet hetgeen hiervoor is overwogen.
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
De rechtbank is van oordeel dat deze termijn ten aanzien van feit 3 dient te worden gerekend vanaf 29 januari 2019, te weten de datum waarop de vertegenwoordiger van verdachte is gehoord als verdachte. Ten aanzien van de feiten 1 en 2 dient te worden gerekend vanaf 27 februari 2018, te weten de datum waarop de vertegenwoordiger van verdachte door de Inspectie SZW is uitgenodigd voor verhoor en waarin wordt medegedeeld dat verdachte wordt verdacht van overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en dood door schuld.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. De inhoudelijke behandeling was aanvankelijk gepland in april 2020, maar deze behandeling kon door de Covid-19 uitbraak niet doorgaan. Vervolgens is zo spoedig mogelijk in samenspraak met alle betrokkenen een nieuwe inhoudelijke behandeling gepland. Uiteindelijk heeft dit ertoe geleid dat de redelijke termijn ten aanzien van de feiten 1 en 2 met ruim 9 maanden is overschreden.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat die overschrijding hoofdzakelijk het gevolg is van de uitbraak van Covid-19. Zonder die bijzondere situatie zou de overschrijding zeer beperkt zijn geweest, zodat de rechtbank hieraan geen andere gevolgen verbindt dan te volstaan met de enkele vaststelling daarvan.
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte een geldboete opleggen van in totaal
€ 500.000,- (zegge: vijfhonderdduizend euro).

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
23, 51, 57, 63 en 307 van het Wetboek van Strafrecht;
1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
8.4
van de Wet milieubeheer;
5, 6 en 32 van de Arbeidsomstandighedenwet en
5 van het Besluit risico's zware ongevallen 2015,
zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
  • verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:

t.a.v. feit 1:Overtreding van het bepaalde bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon. t.a.v. feit 2:Aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon. t.a.v. feit 3 primair:Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6 eerste lid, tweede volzin, van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon (artikel 5 eerste lid van het Besluit risico's zware ongevallen 2015);

en

Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet Milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon (artikel 5 eerste lid van het Besluit risico's zware ongevallen 2015).
- verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
- legt op de volgende straf:

t.a.v. feit 1, feit 2, feit 3 primair:Een geldboete van € 500.000,- (zegge: vijfhonderdduizend euro).

Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. M.T. van Vliet en mr. H. Slaar, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.P.M. van de Wouw, griffier,
en is uitgesproken op 17 december 2020.