ECLI:NL:RBOBR:2020:6263

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
20/276
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een omgevingsvergunning wegens niet gebruik maken van de vergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Groen Kempenland en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel over de intrekking van een omgevingsvergunning. De eiseres, Stichting Groen Kempenland, had verzocht om intrekking van de omgevingsvergunning voor een inrichting die op 27 maart 1990 was verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder sinds 2001 geen activiteiten meer heeft uitgevoerd en dat de vergunning op basis van de Wet milieubeheer en de Hinderwet van rechtswege is vervallen. De rechtbank oordeelt dat de milieuvereniging, in dit geval de eiseres, voldoende belang heeft bij de intrekking van de vergunning, ondanks dat verweerder aanvankelijk stelde dat eiseres geen belanghebbende was. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van verweerder, voor zover het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk is verklaard, en draagt verweerder op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/276

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2020 in de zaak tussen

Stichting Groen Kempenland, te Bladel, eiseres,
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel, verweerder.
(gemachtigde: mr. C.W.M. van Alphen)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam], te [woonplaats] , vergunninghouder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2018, gewijzigd en aangevuld bij besluit van 8 februari 2019, (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om intrekking van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, die op 27 maart 1990 werd verleend, voor een inrichting aan het adres [adres] te [woonplaats] , niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 19 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie. Tevens heeft verweerder de (verbeurde) dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar vastgesteld op € 1.442,00.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op 22 september 2020. Namens eiseres zijn de gemachtigde, [naam] en [naam] (beiden van de BMF) verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
  • Op 27 maart 1990 is door verweerder een Hinderwetvergunning verleend voor een paarden-, varkens- en pluimveehouderij, gelegen aan het adres [adres] te [woonplaats] . De naam van de inrichting is [bedrijf] . De firmanten zijn [naam] en [naam] .
  • Na de gedeeltelijke intrekkingen op 1 mei 1996 resteerde op 1 mei 1996 een milieuvergunning voor 71 guste en dragende zeugen en zes volwassen paarden.
  • Na 2001 heeft verweerder geconstateerd dat ook deze activiteiten zijn beëindigd.
  • Op 19 december 2011 heeft vergunninghouder om intrekking van de op 27 maart 1990 verleende vergunning verzocht. Verweerder heeft het voornemen om de vergunning geheel in te trekken ter inzage gelegd. Er is echter geen besluit op genomen.
  • Bij brief van 14 september 2018 heeft verweerder vergunninghouder bericht dat de rechten van de Hinderwetvergunning van 27 maart 1990 overeenkomstig artikel 8.18 van de Wet milieubeheer (Wm) en artikel 27 van de Hinderwet van rechtswege zijn vervallen evenals de bedrijfsmatige rechten op het houden van 71 guste en dragende zeugen en zes volwassen paarden.
  • Bij brief van 5 november 2018 vraagt eiseres verweerder de omgevingsvergunning milieu dan wel beperkte milieutoets in te trekken voor het houden van varkens en paarden, omdat gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
2.1
In het primaire besluit heeft verweerder besloten dit verzoek niet in behandeling te nemen, omdat eiseres niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2
In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres wel een belanghebbende is, maar geen procesbelang meer heeft omdat de onderliggende omgevingsvergunning is vervallen. Verweerder legt – kort gezegd – aan het bestreden besluit ten grondslag dat vergunninghouder bij brief van 14 september 2018 is geïnformeerd over het feit dat de betreffende omgevingsvergunning voor deze inrichting is vervallen. V
3.1
De rechtbank overweegt ambtshalve het volgende. De rechtbank houdt het ervoor dat op 1 mei 1996 het bedrijf van vergunninghouder gedeeltelijk in werking was en dat niet in geschil is dat op dat moment 71 guste en dragende zeugen en zes volwassen paarden aanwezig waren. Op 1 mei 1996 was uitsluitend artikel 8.18 van de Wm van toepassing en niet artikel 27 van de Hinderwet. Dat betekent dat rechten op basis van de geldende milieuvergunning niet meer konden vervallen omdat er gedurende drie jaar geen gebruik van werd gemaakt (wat was bepaald in artikel 27 van de Hinderwet). Er konden op basis van artikel 8.18 van de Wm alleen van rechtswege rechten op basis van de geldende milieuvergunning vervallen als de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de milieuvergunning was voltooid of in werking was gebracht. Deze situatie deed zich op 1 mei 1996 niet voor. Er waren immers 71 guste en dragende zeugen en zes volwassen paarden aanwezig.
3.2
Dat betekent dat de milieuvergunning op 1 mei 1996 niet is vervallen. Deze milieuvergunning is na 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een omgevingsvergunning op basis van artikel 2.1, eerste lid, onder e, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Na 1 januari 2013 viel het bedrijf onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer als type B-inrichting en werd de omgevingsvergunning gelijkgesteld met een omgevingsvergunning op basis van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo (een omgevingsvergunning beperkte milieutoets, verder OBM). Eiseres stelt terecht dat er nog steeds een vergunning is die verweerder desgevraagd zou kunnen intrekken. Dit heeft eiseres ook gevraagd. Zij had dus wel degelijk een procesbelang.
4. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bestreden besluit blijft in stand voor zover hierbij de (verbeurde) dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar is vastgesteld.
5. Eiseres heeft de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien en de OBM in te trekken. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij de OBM zelf zal intrekken maar dat hij er geen bezwaar tegen heeft als de rechtbank dit zal doen. Dit gaat de rechtbank uiteindelijk toch te ver. Ook al zijn er sinds 2001 geen dieren meer gehouden, het is de rechtbank gebleken dat de persoonlijke omstandigheden van vergunninghouder dusdanig zijn, dat hij, althans zijn bewindvoerder(s), hierover nog inspraak zou(den) moeten hebben. Nu namens vergunninghouder niemand is verschenen, kan de rechtbank niet zomaar de afweging maken die verweerder heeft te maken bij gebruik van de bevoegdheid om de omgevingsvergunning in te trekken. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 525,00 en wegingsfactor 1). In de nieuwe beslissing op bezwaar zal verweerder ook een besluit moeten nemen over de gevorderde proceskosten in de bezwaarfase.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar van eiseres niet- ontvankelijk is verklaard;
  • draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 18 december 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.