Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 4 september 2019;
- de akte van [gedaagde] van 7 januari 2020;
- de akte van [gedaagde] van 24 januari 2020;
- het proces-verbaal van comparitie van 13 februari 2020;
- de brief van mr. Berndsen van 28 februari 2020, zijnde een reactie op het proces-verbaal;
- de brief van mr. Arnold van 3 maart 2020, zijnde een reactie op het proces-verbaal.
2.De feiten
De psychiater verleent de zorg voor rekening van de zorgverzekeraar, indien voor de zorg een geneeskundige indicatie bestaat. Deze indicatie dient te blijken uit een schriftelijke en gedateerde verwijzing van de huisarts, behandelend medisch specialist, arts verstandelijk gehandicapten, bedrijfsarts of Bureau Jeugdzorg.
De ten onrechte uitgekeerde betalingen en gemaakte onderzoekskosten terugvorderen en verrekenen; (…)
Bij onjuiste of onvolledige verstrekking van informatie met het doel de Zorgverzekeraar te misleiden teneinde een prestatie vergoed te krijgen, vervalt het recht op vergoeding ter zake volledig. (…)”
3.Het geschil
4.De beoordeling
daadwerkelijke bekendheid(HR 6 april 2001, nr. C99/158, NJ 2002, 383; vgl. ook HR 20 april 2001, nr. C99/293, NJ 2002, 384), zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (HR 24 januari 2003, nr. C02/011, NJ 2003, 300). Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat niet betwist is dat CZ, als zij uit de genoemde onderzoeken al een vermoeden zou hebben gehad dat [gedaagde] ten onrechte betalingen had geïnd (wat zij uitdrukkelijk heeft betwist) eerst na het door haar verrichte onderzoek daadwerkelijk bekend is geworden met de door haar gestelde overtreding en de daarmee gepaard gaande schade. Eerst toen bestond dan ook bij CZ voldoende zekerheid over het bestaan van de schade en de aansprakelijke persoon. Anders dan [gedaagde] kennelijk heeft bedoeld te betogen, begint de verjaring niet te lopen op het moment dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een vermoeden van schade, maar op het moment dat er sprake is van een voldoende zekerheid over het bestaan van de schade en daarvan was op de door [gedaagde] genoemde momenten geen sprake. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan dit verweer.