ECLI:NL:RBOBR:2020:6288

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
346565 / HA ZA 19-336
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling door zorgverzekeraar wegens onverschuldigde betaling en fraude door psychiater

In deze zaak vorderde de zorgverzekeraar, CZ, terugbetaling van een bedrag van € 326.455,77 van psychiater [gedaagde], die structureel meer zorg declareerde dan daadwerkelijk was verleend. CZ stelde dat de psychiater fraude had gepleegd door onterecht declaraties in te dienen zonder de vereiste verwijzingen van huisartsen of andere zorgverleners. De rechtbank beoordeelde de vordering en de verweren van [gedaagde], die onder andere aanvoerde dat de vordering was verjaard en dat er geen sprake was van fraude. De rechtbank oordeelde dat CZ voldoende bewijs had geleverd van onverschuldigde betaling en dat de verjaringstermijn niet was overschreden. De rechtbank hield de beslissing over de hoogte van de schadevergoeding aan, omdat CZ nog nadere onderbouwing moest leveren over de behandelingen die buiten de zorgovereenkomst vielen. Tevens werd de opheffing van de gelegde beslagen door [gedaagde] afgewezen, omdat CZ een geldvordering had die nog niet was vastgesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/346565 / HA ZA 19-336
Vonnis van 1 juli 2020
in de zaak van
de onderlinge waarborgmaatschappij
DE ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ CENTRALE ZORGVERZEKERAARS GROEP ZORGVERZEKERAAR U.A.,
gevestigd te Tilburg,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H.J. Arnold te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. F.J.H.M. Berndsen te Breda.
Partijen zullen hierna CZ en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 september 2019;
  • de akte van [gedaagde] van 7 januari 2020;
  • de akte van [gedaagde] van 24 januari 2020;
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 februari 2020;
  • de brief van mr. Berndsen van 28 februari 2020, zijnde een reactie op het proces-verbaal;
  • de brief van mr. Arnold van 3 maart 2020, zijnde een reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
CZ is een zorgverzekeraar in de zin van de Zorgverzekeringswet. Op grond van artikel 7.10 van de Regeling zorgverzekering is CZ gerechtigd een fraudeonderzoek in te stellen. Een zorgverlener is wettelijk verplicht zijn medewerking te verlenen aan een dergelijk fraudeonderzoek.
2.2.
[gedaagde] is psychiater.
2.3.
Voor de jaren 2008 t/m 2011 had CZ met [gedaagde] zorgovereenkomsten gesloten op grond waarvan [gedaagde] bij haar declaraties kon indienen voor specialistische geestelijke gezondheidszorg die hij aan verzekerden van CZ had verleend.
2.4.
In artikel 5 van de zorgovereenkomsten tussen CZ en [gedaagde] is onder meer bepaald:
“(…)
1.
De psychiater verleent de zorg voor rekening van de zorgverzekeraar, indien voor de zorg een geneeskundige indicatie bestaat. Deze indicatie dient te blijken uit een schriftelijke en gedateerde verwijzing van de huisarts, behandelend medisch specialist, arts verstandelijk gehandicapten, bedrijfsarts of Bureau Jeugdzorg.
(…)”
2.5.
In artikel 10 van de zorgovereenkomsten is onder meer bepaald:
“(…)
Onder fraude wordt verstaan het onder valse voorwendselen of op oneigenlijke grond en/of wijze verkrijgen van een vergoeding van de Zorgverzekeraar.
De psychiater verliest bij fraude het recht op vergoeding uit hoofde van deze overeenkomst indien hij een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven of onware opgave heeft gedaan met betrekking tot een ingediende declaratie of feiten heeft verzwegen die voor de Zorgverzekeraar bij de beoordeling van de declaratie van belang kunnen zijn.
Ingeval van fraude kan de Zorgverzekeraar:
a.
De ten onrechte uitgekeerde betalingen en gemaakte onderzoekskosten terugvorderen en verrekenen; (…)
4.
Bij onjuiste of onvolledige verstrekking van informatie met het doel de Zorgverzekeraar te misleiden teneinde een prestatie vergoed te krijgen, vervalt het recht op vergoeding ter zake volledig. (…)”
2.6.
CZ heeft een onderzoek ingesteld naar de declaraties die [gedaagde] over de periode 2008 t/m 2011 bij CZ had ingediend. Daartoe is een rapport opgemaakt dat op 11 maart 2019 is afgerond. In dit rapport is, voor zover thans van belang, als conclusie opgenomen:
“(…)
CZ is van mening dat de heer [gedaagde] fraude heeft gepleegd. Dit baseert CZ op haar eigen onderzoek. Uit dit onderzoek is gebleken dat de heer [gedaagde] veel meer tijd heeft geschreven in de dossiers dan daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. CZ vindt het niet evident dat de heer [gedaagde] veel tijd kwijt was aan het registreren van de dossiers van patiënten, (…). Op basis van de bevindingen is een vordering vastgesteld van € 326.455,77, dit bedrag moet de heer [gedaagde] terugbetalen aan CZ. (…)”
2.7.
[gedaagde] heeft het bedrag tot op heden niet terugbetaald.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
CZ vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
A. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan CZ van een bedrag van € 326.455,77 (drie honderd zesentwintig duizend vierhonderd vijf en vijftig euro en zevenenzeventig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2013, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde] veroordeelt tot betaling aan CZ van een bedrag van € 13.023,75 (dertien duizend drieentwintig euro en vijfenzeventig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde] veroordeelt in de beslagkosten;
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het vonnis, en in de nakosten.
3.2.
CZ heeft ter onderbouwing van haar vordering aangevoerd dat in sommige dossiers een verwijzing ontbreekt zodat [gedaagde] geen recht heeft op vergoeding. Hetgeen aan hem is uitgekeerd moet hij terugbetalen omdat sprake is van onverschuldigde betaling. Daarnaast is sprake van fraude wegens teveel gedeclareerde tijd. Volgens CZ heeft [gedaagde] CZ opzettelijk misleid met als doel om vergoedingen te krijgen. Dit blijkt uit het onderzoek dat is uitgevoerd. Volgens de gegevens van [gedaagde] zou hij op sommige momenten meer dan 24 uur per dag hebben gewerkt en daarnaast nog in het weekend. Dat levert volgens CZ fraude op. Alles bij elkaar levert dat een terug te betalen bedrag op als in de vordering weergegeven, aldus CZ.
3.3.
[gedaagde] heeft de vorderingen bestreden en primair aangevoerd dat sprake is van verjaring. De stuitingsbrief is op 8 oktober 2018 ontvangen maar in september 2013 was CZ al bekend met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger. Nu er meer dan 5 jaar zijn verstreken kan CZ geen terugbetaling meer vorderen. Voor het geval het beroep op verjaring niet slaagt heeft [gedaagde] aangevoerd dat geen sprake is van het ontbreken van verwijzingen, althans er zijn slechts 11 dossiers waarin een verwijzing ontbreekt. Ook is geen sprake van fraude omdat [gedaagde] niet opzettelijk en misleidend heeft gehandeld. Hij was gewoon niet toegerust om te werken met het digitale systeem. Daardoor zijn weliswaar fouten gemaakt in de administratie maar daarbij was geen sprake van opzet. Met betrekking tot het teruggevorderde bedrag merkt [gedaagde] op dat de voorgestelde extrapolatie niet voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden omdat er te weinig dossiers zijn onderzocht en er dus geen representatief beeld is ontstaan. Daarnaast zijn de dossiers niet a-select maar selectief onderzocht. Daardoor kan ook geen representatief beeld zijn ontstaan terwijl dit ook niet vooraf met [gedaagde] is besproken.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert opheffing van de gelegde beslagen d.d. 26 april 2019 op de onroerende zaak gelegen aan [adres] te [woonplaats] kadastraal bekend als sectie G nummer 892 en het derdenbeslag gelegd onder de Coöperatieve Rabobank U.A. d.d. 26 april 2019 met veroordeling van CZ in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] gevallen, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis en – voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met veroordeling van CZ in de nakosten ad € 157,-, dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, ad € 239,-.
3.5.
CZ stelt zich op het standpunt dat het beslag eerst kan worden opgeheven bij het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis gelet op het belang van de zaak.

4.De beoordeling

in conventieverjaring4.1. Omdat het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] de verjaring betreft zal de rechtbank dit verweer eerst beoordelen. [gedaagde] heeft ter nadere onderbouwing van dit verweer aangevoerd dat CZ al wist van onregelmatige handelingen door [gedaagde] vanwege het Marque onderzoek dat betrekking had op fraude in de zorg en dat werd uitgevoerd vanaf maart 2012 door het Openbaar Ministerie. Daarnaast was er het Vektis onderzoek dat eveneens vanaf maart 2012 liep. Ten slotte was er nog een onderzoek van de NZa (Nederlandse Zorgautoriteit) naar het declaratie gedrag van [gedaagde] . Dit onderzoek was al gestart in februari 2013 en de oprichting van de Taskforce Integriteit Zorgsector op 13 februari 2013. CZ heeft betwist dat zij al bekend was met de vordering op de genoemde momenten. Daarnaast zag het Marque onderzoek noch het Vektis onderzoek op het declaratiegedrag van [gedaagde] .
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3:309 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Deze korte verjaringstermijn waar het in dit geding om gaat, staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. De voormelde eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad aldus worden opgevat dat het hier gaat om een
daadwerkelijke bekendheid(HR 6 april 2001, nr. C99/158, NJ 2002, 383; vgl. ook HR 20 april 2001, nr. C99/293, NJ 2002, 384), zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (HR 24 januari 2003, nr. C02/011, NJ 2003, 300). Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat niet betwist is dat CZ, als zij uit de genoemde onderzoeken al een vermoeden zou hebben gehad dat [gedaagde] ten onrechte betalingen had geïnd (wat zij uitdrukkelijk heeft betwist) eerst na het door haar verrichte onderzoek daadwerkelijk bekend is geworden met de door haar gestelde overtreding en de daarmee gepaard gaande schade. Eerst toen bestond dan ook bij CZ voldoende zekerheid over het bestaan van de schade en de aansprakelijke persoon. Anders dan [gedaagde] kennelijk heeft bedoeld te betogen, begint de verjaring niet te lopen op het moment dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een vermoeden van schade, maar op het moment dat er sprake is van een voldoende zekerheid over het bestaan van de schade en daarvan was op de door [gedaagde] genoemde momenten geen sprake. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan dit verweer.
Onverschuldigde betaling
4.3.
De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 5 van de gesloten zorgovereenkomsten [gedaagde] slechts een recht heeft op vergoeding indien er een geneeskundige indicatie is afgegeven, welke indicatie moet blijken uit een schriftelijke verwijzing van een van de in het artikel genoemde personen of instanties. Volgens het rapport van CZ ontbreekt in 38 van de 100 dossiers een verwijzing. [gedaagde] heeft bij als productie 1 bij conclusie van antwoord 26 verwijsbrieven overgelegd zodat volgens [gedaagde] het aantal zaken waarin onverschuldigd zou zijn betaald nog slechts 11% zou zijn. CZ heeft ter nadere onderbouwing aangevoerd dat de verwijzingen die zijn overgelegd, betrekking hebben op de zorg bij [A] en dat deze buiten het bereik van de overeenkomst lag en daarom niet voor vergoeding in aanmerking kwam. Voorts zouden de verwijzingen te oud zijn en te algemeen om geldig te kunnen zijn met uitzondering van 2 verwijzingen.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat in ieder geval twee van de 38 ontbrekende verwijzingen alsnog kunnen worden aangemerkt als een geldige verwijzing, waarmee het aantal onjuiste dan wel ontbrekende verwijzingen neerkomt op 36 uit de steekproef. Voor wat betreft de stelling dat de verwijzingen te oud of te algemeen zijn, kan de rechtbank CZ niet volgen. Vast staat dat het onderzoek is gebaseerd op de jaren 2008-2011. Vast staat ook dat de verwijzingen zijn gedateerd op 2008, 2009, 2010 en 2011, zijnde de jaren waarop het onderzoek betrekking heeft. Waarom deze verwijzingen dan nu als te oud zouden kunnen worden aangemerkt is voor de rechtbank zonder nadere toelichting die ontbreekt, in het licht van de vast staande feiten, volstrekt onduidelijk. Ook de stelling van CZ dat deze verwijzingen te algemeen zijn geformuleerd is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Artikel 5 stelt enkel als voorwaarde dat er sprake moet zijn van een schriftelijke verwijzing. Een precieze formulering van deze verwijzing is niet in de overeenkomst opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet zonder meer worden voorbij gegaan aan de 24 overgelegde verwijzingen.
4.5.
Dan resteert het standpunt van CZ dat de verwijzingen allemaal betrekking hebben op zorg bij [A] en derhalve buiten het bereik van de zorgovereenkomst lagen. Tussen partijen is niet in geschil dat in de overeenkomst als behandellocatie niet is opgenomen het adres van [A] . Anders dan door [gedaagde] is aangevoerd kan de rechtbank niet opmaken dat een bezoek bij [A] zou moeten worden aangemerkt als een huisbezoek, omdat niet gesteld of gebleken is dat cliënten bij [A] zouden wonen of daar voor langere duur verblijven. Aan toepassing van de Haviltex-formule, zoals [gedaagde] heeft gesteld, komt de rechtbank niet toe gelet op het ontbreken van enige duidelijke omschrijving van huisbezoek, nog daargelaten dat toepassing van de Haviltex-formule eerst plaatsvindt indien de tekst van de overeenkomst voor meerderlei uitleg vatbaar is, en van een dergelijke onduidelijke formulering geen sprake is. Dat laat overigens onverlet dat de verwijzingen, anders dan CZ heeft gesteld, niet zonder meer buiten beschouwing kunnen worden gelaten gelet op het volgende. Uit de overgelegde verwijzingen kan de rechtbank namelijk niet opmaken dat het steeds om behandelingen gaat op de locatie van [A] . Bovendien heeft CZ zelf gesteld dat [gedaagde] de declaraties bij [A] had moeten indienen, waarna een vergoeding kennelijk via [A] aan de orde zou zijn. Vooralsnog is het de rechtbank dan ook niet duidelijk of daarmee indirect wel degelijk een vergoeding aan [gedaagde] zou zijn uitgekeerd. Nu CZ ook niet heeft gesteld dat zij voor de bij [A] verleende zorg op een andere wijze een vergoeding heeft voldaan, staat niet zonder meer vast dat sprake is van een onverschuldigde betaling. Omdat CZ rechtsgevolgen verbindt aan haar stellingen zal zij alsnog in de gelegenheid worden gesteld om bij akte duidelijkheid te verschaffen waaruit blijkt dat sprake is van behandelingen op de locatie [A] en waarom sprake is van onverschuldigde betaling. [gedaagde] mag nog bij antwoordakte reageren.
Fraude
4.6.
Met betrekking tot de door CZ gestelde fraude heeft [gedaagde] niet, althans niet deugdelijk betwist, dat daadwerkelijk teveel uren door [gedaagde] bij CZ zijn gedeclareerd zoals in het onderzoeksrapport is opgenomen. Evenmin is betwist dat het [gedaagde] is geweest die deze declaraties ook daadwerkelijk heeft ingediend. Gelet op de stellingen van partijen resteert dan de vraag of sprake is van het onder valse voorwendselen of op oneigenlijke grond en/of wijze verkrijgen van een vergoeding, door partijen vertaald als “opzet”.
4.7.
De rechtbank stelt vast, nu dit door [gedaagde] niet is betwist, dat het digitale systeem al twee jaar door [gedaagde] werd gebruikt voor het maken en bijhouden van afspraken. Ook kan, bij gebreke van een deugdelijke betwisting, als vast staand worden aangenomen dat de omzet van [gedaagde] zodanig omhoog is gegaan dat dit moest opvallen. In het licht van deze vaststaande feiten en het feit – zoals hiervoor overwogen – dat de declaraties ook daadwerkelijk door [gedaagde] zijn ingediend, leidt ertoe dat voorshands voldoende is onderbouwd dat daadwerkelijk sprake is van opzet aan de zijde van [gedaagde] .
4.8.
[gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat sprake was van onbekendheid met het systeem, onachtzaamheid op het op juiste wijze invoeren van gegevens en een enorme coulance naar de cliënten die vaak te laat kwamen of niet kwamen opdagen. Anders dan [gedaagde] kennelijk bedoelt te stellen is de rechtbank van oordeel dat, ook aangenomen dat sprake was van coulance jegens de cliënten, [gedaagde] daarmee niet heeft betwist dat deze uren wel zijn gedeclareerd terwijl daarvoor geen werkzaamheden zijn verricht. Gesteld noch gebleken is op welke grond [gedaagde] deze “wachturen” bij CZ in rekening had mogen brengen. [gedaagde] had zijn stelling daarover deugdelijk moeten onderbouwen, wat hij heeft nagelaten.
Ook de stelling dat [gedaagde] onbekend was met het systeem is, wat daar ook van zij, geen reden om declaraties klakkeloos in te dienen. Aangenomen de gestelde onbekendheid, had van [gedaagde] na twee jaar ten minste mogen worden verwacht dat hij de in te dienen declaraties kritisch zou nalopen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] dat ook heeft gedaan. Daarmee heeft [gedaagde] ten minste een risico genomen dat onjuiste declaraties zouden worden uitgekeerd. Dat sprake was van onachtzaamheid ten slotte, kan de rechtbank niet volgen in het licht van de hiervoor genoemde vast staande feiten. Deze stelling is volstrekt onvoldoende onderbouwd.
Gelet op al het vorenstaande moet als vaststaand worden aangenomen dat [gedaagde] CZ opzettelijk heeft misleid. CZ heeft vastgesteld dat 38 van de 100 declaraties op deze grond hadden moeten worden afgewezen. Nu deze vaststelling niet door [gedaagde] is bestreden zal ook de rechtbank hiervan uitgaan.
Extrapolatie
4.9.
[gedaagde] heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat de door CZ uitgerekende schade niet juist kan zijn nu de toegepaste extrapolatie niet voldoet aan de voorwaarden om tot een geldige extrapolatie te komen. Volgens [gedaagde] zijn er te weinig zaken onderzocht en is er geen sprake van een a-selecte steekproef. CZ heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijze waarop de steekproef zou worden afgenomen en het aantal zaken dat zou worden bestudeerd, vooraf met [gedaagde] is afgesproken en dat [gedaagde] daarmee akkoord is gegaan. Uitgebreider onderzoek zou ook tot meer kosten leiden die voor rekening van [gedaagde] dienen te komen, aldus CZ. [gedaagde] heeft niet betwist dat sprake was van een afspraak maar stelt dat deze afspraak uitsluitend gold indien geen procedure zou worden gevoerd.
4.10.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen in ieder geval een afspraak gold op welke wijze het onderzoek door CZ zou worden uitgevoerd. 100 Dossiers zouden worden onderzocht en de uitkomsten zouden worden geëxtrapoleerd over het totaal aantal dossiers. Onbetwist is daarnaast dat de helft van de onderzochte dossiers niet zijn geselecteerd voor het uitgevoerde onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat, ook aangenomen dat tussen partijen niet zou zijn afgesproken dat 50 dossiers wel degelijk aangewezen zouden worden voor onderzoek en deze dus niet a-select zijn betrokken in het onderzoek, in het licht van het totaal aantal onderzochte dossiers voldoende variatie voor het onderzoek is geleverd. [gedaagde] heeft ook niet meer aangevoerd dan dat het onderzoek niet zou zijn uitgevoerd volgens een wetenschappelijk verantwoorde methodiek maar gesteld noch gebleken is dat een onderzoek van een groter deel van niet geselecteerde dossiers tot een (volstrekt) andere uitkomst zou hebben geleid. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [gedaagde] gelegen om tenminste enige onderbouwing daarvan te geven in het licht van het uitgevoerde onderzoek.
4.11.
Dat CZ - als bij uitstek deskundig op het gebied van statistiek en kansberekening - [gedaagde] had moeten wijzen op het feit dat dan geen representatieve steekproef zou worden afgenomen kan de rechtbank niet volgen reeds omdat niet is onderbouwd op grond waarvan bij CZ kennelijk een grote deskundigheid zou bestaan op de genoemde kennisgebieden.
4.12.
[gedaagde] heeft voorts gesteld dat CZ onvoldoende rekening heeft gehouden met een onbetrouwbaarheidsmarge. Hoewel naar het oordeel van de rechtbank uit het door CZ opgemaakte rapport inderdaad geen onbetrouwbaarheidsmarge kan worden opgemaakt en aannemelijk is dat wel sprake kan zijn van een afwijking, is daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer gebleken dat de marge enkel zou kunnen leiden tot een voordeliger resultaat voor [gedaagde] . [gedaagde] stelt weliswaar dat de fouten die zijn aangetroffen in de dossiers van de verder gelegen postcodes geneutraliseerd zouden worden door de juistheden in de dossiers van de dichterbij gelegen postcodes maar [gedaagde] heeft deze stelling niet op enigerlei wijze onderbouwd. Dat de cliënten van de verder gelegen postcodes eerder afspraken zouden hebben afgezegd is ook niet gebleken.
De resultaten van het NZa-onderzoek kunnen, wat daar ook van zij, evenmin tot een voor [gedaagde] voordeliger resultaat leiden reeds omdat bij dit onderzoek veel beperkter is geweest dan het onderzoek van CZ.
4.13.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat CZ mocht uitgaan van 38 fraudedossiers. Nu CZ zich nog nader dient uit te laten over de ingebrachte verwijzingen als bedoeld in 4.5, kan de rechtbank nog niet vaststellen welk aantal dient te worden geëxtrapoleerd zodat ook nog geen oordeel kan worden gegeven over de hoogte van het bedrag aan schadevergoeding. De rechtbank zal iedere beslissing daaromtrent aanhouden evenals de beslissing over de proceskosten.
Kosten onderzoek
4.14.
Met betrekking tot de kosten van het onderzoek heeft CZ ter nadere onderbouwing verwezen naar een brief van CZ aan [gedaagde] van 12 maart 2019. Voorts is aangevoerd dat er veel overleg is geweest met juristen en dat er veel verweer is gevoerd door [gedaagde] . Voor toewijzing van een vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid is
vereist dat in de gegeven omstandigheden de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn. Hoewel het de rechtbank aannemelijk voorkomt dat een behoorlijk aantal uren is besteed aan het in kaart brengen van het declaratiegedrag van [gedaagde] is het aantal uren dat aan het onderzoek is gespendeerd door CZ niet nader onderbouwd. Het enkele feit dat overleg met juristen heeft plaatsgevonden en dat een aantal malen verweer is ingediend door [gedaagde] rechtvaardigt niet 182,25 uur van de medewerkster van het Bureau Bijzonder onderzoek, noch de 40 uur van de medisch adviseur. Ook heeft CZ het gehanteerde uurtarief niet nader toegelicht. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het vorenstaande onvoldoende gebleken
dat de onderzoekskosten die in rekening zijn gebracht qua omvang redelijk zijn. De rechtbank zal derhalve de onderzoekskosten matigen tot een bedrag van € 6.500,00.
In reconventie
4.15.
[gedaagde] heeft een verzoek ex artikel 22 Rv ingediend tot het overleggen van documenten die betrekking hebben op een voor 2 september 2013 uitgevoerde steekproef. [gedaagde] heeft ter onderbouwing aangevoerd belang te hebben bij deze gegevens omdat voor hem onduidelijk is waarom deze steekproef onbetrouwbaar zou zijn en de twee volgende, selecte steekproeven wel betrouwbaar. Artikel 22 Rv bepaalt dat de rechter in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen kan bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Anders dan [gedaagde] heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat de gegevens omtrent het eerder uitgevoerde steekproef, wat daar ook van zij, niet hoeven te worden overgelegd. Voor zover deze gegevens iets zouden ophelderen over de mogelijke verjaringstermijn, is hiervoor reeds overwogen en beslist dat anders dan [gedaagde] kennelijk heeft bedoeld te betogen, de verjaring niet is beginnen te lopen op het moment dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een vermoeden van schade, maar op het moment dat er sprake was van een voldoende zekerheid over het bestaan van de schade. Gesteld noch gebleken is dat deze zekerheid al bestond bij het eerste onderzoek voor 2 september 2013, integendeel, de gegevens noopten tot een nader onderzoek. Voor het overige is het voor de rechtbank onduidelijk welke stelling dan wel welke betwisting [gedaagde] met de bedoelde gegevens op het oog zou hebben gehad of welk belang hij nog zou hebben. De rechtbank gaat dan ook aan dit verzoek voorbij en ziet ook ambtshalve geen reden tot overleggen van nadere stukken.
4.16.
[gedaagde] heeft voorts gevorderd de opheffing van de gelegde beslagen. Opheffing van het beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld. Vooralsnog blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat CZ in ieder geval een geldvordering heeft op [gedaagde] , zij het dat de hoogte van de vordering nog niet door de rechtbank is vastgesteld. Voorts blijkt niet dat [gedaagde] inmiddels voldoende zekerheid heeft gesteld voor de vordering. Opheffing van het beslag is dan ook niet aan de orde.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
Laat CZ toe tot het nemen van een akte ter nadere onderbouwing van de stelling dat sprake was van behandelingen op de locatie [A] en dat met het uitbetalen van deze declaraties sprake is van onverschuldigde betaling zoals in rov 4.5 is overwogen. [gedaagde] mag vervolgens bij antwoordakte reageren;
5.2.
Verwijst de zaak naar de rol van 12 augustus 2020 voor het nemen van voornoemde akte;
in conventie en in reconventie
5.3.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op
1 juli 2020.