ECLI:NL:RBOBR:2020:6455

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
C/01/365440/FT-RK 20/688
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om aanhouding van faillissementsverzoek op grond van Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 december 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot aanhouding van een faillissementsverzoek op basis van de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV. Verweerder, die voorheen een schildersbedrijf exploiteerde en later een horecabedrijf begon, verzocht de rechtbank om het faillissementsverzoek voor twee maanden aan te houden. Hij stelde dat zijn schulden verband hielden met de COVID-19 uitbraak, maar de rechtbank oordeelde dat de schulden al vóór de uitbraak bestonden en dat de liquiditeitsproblemen niet veroorzaakt waren door de pandemie. De rechtbank overwoog dat de Tijdelijke wet bedoeld is voor ondernemers die door de coronamaatregelen in financiële problemen zijn gekomen, en dat dit niet het geval was voor verweerder. De rechtbank wees het verzoek tot aanhouding af, maar hield de behandeling van het faillissementsverzoek aan voor twee weken, tot 5 januari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Toezicht
Rekestnummer: C/01/365440 / FT RK 20/688
Uitspraakdatum: 22 december 2020
Afwijzing verzoek aanhouding op grond van Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV
in de zaak van:
[verzoekster]
,
hierna te noemen: verzoekster,
tegen
[verweerder],
geboren [geboortejaar] 1971 te [geboorteplaats],
wonende en zaakdoende te [adres],
handelende onder de namen [handelsnaam 1], [handelsnaam 2], [handelsnaam 3] en [handelsnaam 4],
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder nummer [nummer],
hierna te noemen: verweerder.

1.Het procesverloop

1.1.
Verzoekster heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend, ingekomen op de griffie op 27 november 2020 strekkende tot faillietverklaring van verweerder.
1.2.
Bij brieven van deze rechtbank van 1 december 2020 zijn verzoekster en verweerder opgeroepen om ter zitting te verschijnen.
1.3.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de e-mail van verweerder d.d. 17 december 2020;
- het “formulier beroep op tijdelijke voorziening betalingsuitstel COVID-19” (hierna:Formulier) met bijlagen d.d. 19 december 2020 van verweerder;
- e-mail met bijlagen d.d. 22 december 2020 van mr. [persoon 1], namens verzoekster.
1.4.
Het verzoekschrift en de nader ingekomen stukken zijn behandeld ter zitting van 22 december 2020. Ter zitting zijn verschenen de heer [verweerder], verweerder, en namens verzoekster is verschenen mr. [persoon 2].

2.De beoordeling

2.1.
Verzoekster stelt dat zij een vordering heeft op verweerder en dat verweerder daarnaast andere schulden onbetaald laat. Verweerder heeft dit ter zitting erkend.
2.2.
Verweerder heeft op grond van de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV (hierna: Tijdelijke Wet) verzocht het verzoek tot faillietverklaring voor een periode van twee maanden aan te houden. Verweerder heeft het daarvoor bestemde Formulier ingevuld en daarin – verkort weergegeven – het volgende aangevoerd. Het horecabedrijf van verweerder is sinds medio maart 2020 gesloten in verband met de COVID-19 uitbraak. Verweerder is bezig met een herfinanciering van zijn horecapand waarin een substantiële overwaarde zit. De bank herfinanciert alleen wanneer het pand in verhuurde staat verkeert. Per 1 december 2020 heeft verweerder zijn pand verhuurd. Hij heeft tijd nodig om de herfinanciering rond te krijgen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij zijn horecabedrijf omstreeks juni/juli 2020 heeft beëindigd en dat zijn schulden verband houden met zijn schildersbedrijf dat hij eerder had en eind 2019 heeft beëindigd. Zijn schulden bestonden al vóór de COVID-19 uitbraak en hebben daar eigenlijk niets mee te maken. De oplossing voor zijn schulden, te weten herfinanciering van zijn pand, blijft echter wel uit als gevolg van de COVID-19 uitbraak.
2.3.
Verzoekster verzet tegen een aanhouding van twee maanden op grond van de Tijdelijke Wet. Zij heeft – verkort weergegeven – het volgende aangevoerd. De vordering van verzoekster betreft sinds april 2018 niet afgedragen pensioenpremies. Deze pensioenpremies diende verweerder af te dragen in verband met het schildersbedrijf dat hij exploiteerde. Uit de door verweerder overgelegde jaarrekening blijkt dat het schildersbedrijf van verweerder al per ultimo 2019 niet meer werd geëxploiteerd. De vordering van verzoekster en schulden aan de belastingdienst (omzetbelasting) konden al vóór 1 maart 2020 niet worden voldaan. Het niet betalen van de pensioenpremies staat volledig los van de COVID-19 uitbraak. Uit de antwoorden die verweerder heeft ingevuld in het Formulier blijkt geen enkel vooruitzicht dat de schulden uit 2018, 2019 en 2020 uiteindelijk zullen worden voldaan. Ter zitting heeft verzoekster daar aan toegevoegd dat de Tijdelijke Wet beoogt om mensen te helpen die als gevolg van de COVID-19 uitbraak in de problemen zijn gekomen. Dat is hier niet het geval. Verzoekster wil verweerder wel twee weken de tijd geven om met hem een betalingsregeling te treffen en zij verzoekt de rechtbank de behandeling van het faillissementsverzoek twee weken aan te houden.
2.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5.
Op grond van artikel 2.2. van de Tijdelijke Wet kan de rechtbank op verzoek van een schuldenaar in afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Faillissementswet de behandeling van een jegens de schuldenaar ingediend verzoek tot faillietverklaring aanhouden gedurende een termijn van ten hoogste twee maanden. Deze termijn kan ten hoogste twee maal op verzoek van de schuldenaar worden verlengd met telkens een termijn van ten hoogste twee maanden.
Op grond van artikel 2.2. lid 2 Tijdelijke Wet dient de schuldenaar bij zijn verzoek summierlijk aannemelijk te maken dat hij verkeert in de toestand waarin hij uitsluitend of hoofdzakelijk als gevolg van de uitbraak van het COVID-19-virus zijn onderneming niet zoals gebruikelijk heeft kunnen voortzetten en daardoor tijdelijk niet in staat is om voort te gaan met het betalen van zijn schulden. Deze toestand wordt in ieder geval vermoed aanwezig te zijn als de schuldenaar informatie over zijn financiële positie overlegt waaruit blijkt dat: a) hij vóór de uitbraak van het COVID-19-virus of de beperkende maatregelen die sinds 15 maart 2020 in verband daarmee zijn afgekondigd, voldoende liquide middelen had om zijn opeisbare schulden te voldoen, en b) sinds de uitbraak van het COVID-19-virus of de afkondiging van die maatregelen sprake is geweest van een omzetverlies van ten minste 20% ten opzichte van de gemiddelde omzet in drie voorgaande maanden.
Op grond van artikel 2.2. lid 3 Tijdelijke Wet zal de rechtbank het verzoek tot aanhouding toewijzen als: a) summierlijk blijkt van een situatie als bedoeld in artikel 2.2. lid 2 Tijdelijke Wet, b) het vooruitzicht bestaat, dat de schuldenaar na verloop van de door de rechtbank gestelde termijn zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen, en c) de schuldeiser door wie het verzoek tot faillietverklaring is ingediend met de aanhouding niet wezenlijk en onredelijk in zijn belangen wordt geschaad.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Tijdelijke Wet (Kamerstukken II, 35557, nr. 3, p. 5 (MvT)) volgt dat deze regeling ziet op ondernemingen, die als het coronavirus niet was uitgebroken of de beperkende maatregelen niet afgekondigd hadden hoeven worden, niet in liquiditeitsproblemen zouden zijn gekomen en hun continuïteit niet bedreigd zouden hebben gezien. Alleen partijen die echt niet kunnen betalen door liquiditeitsproblemen die veroorzaakt zijn door een stagnatie van de bedrijfsvoering vanwege het coronavirus of de beperkende maatregelen, moeten een vorm van uitstel van betaling kunnen krijgen.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een toestand als bedoeld in artikel 2.2. lid 2 Tijdelijk Wet. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
2.7.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken is gebleken dat verweerder een schildersbedrijf exploiteerde tot ultimo 2019. Hij is vervolgens een horecabedrijf begonnen en is daarmee gestopt in juni/juli 2020. Verweerder heeft er zelf voor gekozen om zijn schildersbedrijf eind 2019 te beëindigen en heeft daarbij de sinds 2018 verschuldigde pensioenpremies en omzetbelasting onbetaald gelaten. Het is dus niet zo dat verweerder zijn schildersbedrijf als gevolg van de uitbraak van het COVID-19 virus niet heeft kunnen voortzetten. De liquiditeitsproblemen van verweerder zijn ook niet veroorzaakt door een stagnatie van het schildersbedrijf vanwege de uitbraak van het COVID-19 virus. Uit de door verweerder overgelegde financiële informatie blijkt dat hij al vóór de uitbraak van het COVID-19 virus over onvoldoende financiële middelen beschikte om zijn opeisbare schulden te voldoen. Als onweersproken staat vast dat 84% van de vordering van verzoekster dateert van vóór de uitbraak van het COVID-19 virus en verweerder tot zeven maal toe een betalingsregeling met verzoekster niet is nagekomen. Verweerder heeft ter zitting ook erkend dat zijn schulden eigenlijk niets met de uitbraak van het COVID-19 virus te maken hebben. De oplossing voor zijn schulden zou echter wel uitblijven als gevolg van de COVID-19 uitbraak. Daarom wil verweerder een aanhouding. De rechtbank is van oordeel dat de Tijdelijke Wet niet voor deze situatie is bedoeld. Zoals volgt uit de memorie van toelichting bij de Tijdelijke Wet moeten alleen partijen die echt niet kunnen betalen door liquiditeitsproblemen die veroorzaakt zijn door een stagnatie van de bedrijfsvoering vanwege het coronavirus of de beperkende maatregelen een vorm van uitstel van betaling kunnen krijgen. Daarvan is hier geen sprake. Daar komt nog bij dat verweerder zijn stelling dat hij met een herfinanciering bezig is van zijn horecapand en dat hij daarmee in staat zal zijn zijn schulden te voldoen op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
2.8.
De rechtbank zal daarom het verzoek van verweerder tot aanhouding op grond van de Tijdelijke Wet afwijzen. Gelet op het verzoek van verzoekster zal de rechtbank de behandeling van het faillissementsverzoek voor een periode van twee weken aanhouden.

3.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek van verweerder op grond van artikel 2 Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV af;
- houdt de behandeling van het faillissementsverzoek aan voor de duur van twee weken, derhalve tot 5 januari 2021.
Gewezen door mr. V.G.T. van Emstede, en uitgesproken ter openbare zitting van
22 december 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.