In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 20 februari 2020 een beschikking gegeven over een wrakingsverzoek van een verzoeker tegen mr. M.H. Kobussen, kantonrechter in de rechtbank. Het wrakingsverzoek was ingediend in het kader van twee civiele zaken waarin de verzoeker achterstallig salaris en wedertewerkstelling vorderde, en verweer voerde tegen een verzoek tot ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. De verzoeker stelde dat de rechter de schijn van vooringenomenheid had gewekt door haar wijze van ondervraging en het toelaten van stukken van de wederpartij buiten de daarvoor geldende termijn. De rechtbank heeft het verzoek tot wraking afgewezen, omdat de gestelde omstandigheden niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechter vooringenomen was of dat er een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bestond. De rechtbank benadrukte dat de rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn en dat alleen bijzondere omstandigheden tot een ander oordeel kunnen leiden. De rechtbank concludeerde dat de rechter in haar procesvoering geen onpartijdigheid had geschonden en dat de beslissing om de zaken gevoegd te behandelen een processuele beslissing was die geen grond voor wraking opleverde. De rechtbank heeft het wrakingsverzoek afgewezen en de beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.