ECLI:NL:RBOBR:2021:1319

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
C-01-297461 - HA ZA 15-585
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap met betrekking tot een boerenbedrijf en de legitieme portie van erfgenamen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een geschil over de verdeling van een nalatenschap en de legitieme portie van de erfgenamen. De eisers, bestaande uit drie broers en zussen, hebben een vordering ingesteld tegen hun zussen, de gedaagden, met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van hun ouders. De zaak draait om de overname van een boerenbedrijf door de zussen in 1995/1996 en de vraag of deze overname als een bevoordeling of schenking kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 17 juni 2020 reeds geoordeeld dat de goederen die in het proces-verbaal van inbeslagname zijn beschreven tot de nalatenschap behoren. De eisers hebben aangegeven dat zij bepaalde goederen uit het ouderlijk huis willen hebben als aandenken aan hun ouders, terwijl de zussen de goederen zonder waardeverrekening aan zich willen toedelen. De rechtbank heeft de wensen van de eisers als redelijk beoordeeld en heeft besloten de inboedelgoederen te verdelen zoals door hen verzocht.

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de waardering van de onroerende zaken die zijn overgenomen door de zussen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zussen een reële prijs voor het boerenbedrijf hebben betaald en dat er geen sprake is van een bevoordeling of schenking. De rechtbank heeft ook de waarde van de mest- en melkrechten beoordeeld en geconcludeerd dat deze een waarde vertegenwoordigen die als gift moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de omvang van de nalatenschap vastgesteld en de legitieme portie van de eisers berekend. Uiteindelijk heeft de rechtbank de zussen veroordeeld om een bedrag aan de nalatenschap te betalen en de verdeling van de inboedel vastgesteld, waarbij de eisers bepaalde goederen zijn toegewezen.

De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, gezien de familieband tussen hen. Het vonnis is uitgesproken op 24 maart 2021 door mr. A.E.M. Effting-Zeguers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/297461 / HA ZA 15-585
Vonnis van 24 maart 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [plaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats] -gemeente [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. C.C.C.A.M. Kuijken te Valkenswaard,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. B.A.H.M. Boelens te Eindhoven.
Eisers zullen hierna gezamenlijk in mannelijk meervoud worden aangeduid als [eisers] en waar nodig ieder afzonderlijk als achtereenvolgens [eiser 1] en/of [eiser 1] , [eiser 2] en/of [eiser 2] , en [eiser 3] en/of [eiser 3] ,
Gedaagden zullen hierna gezamenlijk in vrouwelijk meervoud worden aangeduid als de zussen [gedaagden] en waar nodig ieder afzonderlijk als [gedaagde 1] en/of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en/of [gedaagde 2] ..

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 juni 2020;
  • de akte uitlaten na tussenvonnis van de zussen [gedaagden] ;
  • de antwoordakte uitlaten na tussenvonnis van [eisers] ;
de akte uitlaten producties van de zussen [gedaagden] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank zal de nog openstaande geschilpunten bespreken in dezelfde volgorde als gebruikt in het tussenvonnis van 17 juni 2020.
De inboedel.
2.2.
In het tussenvonnis van 17 juni 2020 heeft de rechtbank onder punt 3.12 tot uitgangspunt genomen dat alle goederen, beschreven in het proces-verbaal van inbeslagname van 6 maart 2017 (productie 26 van [eisers] ) tot de nalatenschap behoren. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich ieder uit te laten welke van de in het proces-verbaal beschreven goederen zij aan zich toegedeeld willen zien.
De zussen [gedaagden] hebben in hun akte uitlaten na tussenvonnis voorgesteld dat alle goederen op de lijst aan hen worden toegedeeld zonder waardeverrekening.
[eisers] hebben in hun antwoordakte onder punt 5 van de in totaal 27 op de lijst opgenomen nummers er vijftien genoemd die zij aan zich toegedeeld zouden willen zien, waarbij zij onderling afspraken hebben gemaakt over de nadere verdeling van de aan hen toe te delen goederen.
2.3.
De rechtbank vindt de wensen van [eisers] niet onredelijk. [eisers] hebben eerder in de procedure aangegeven dat zij graag enige spullen uit het ouderlijk huis willen hebben als aandenken en als persoonlijke herinnering aan hun ouders. Nu de zussen [gedaagden] verder geen specifieke voorkeuren kenbaar hebben gemaakt over de aan hen toe te delen goederen zal de rechtbank het voorstel van [eisers] volgen en de inboedelgoederen verdelen zoals door [eisers] verzocht, zonder verrekening van de waarde.
De boerderij met huiskavel/los land.
2.4.
Partijen verschillen van mening over de vraag of bij de overname van de boerderij van de ouders door de zussen [gedaagden] in 1995 / 1996 de zussen zijn bevoordeeld doordat er een verhoudingsgewijs te lage overnameprijs is gehanteerd voor de over te nemen bedrijfsonderdelen. Het gaat dan om de prijs die is toegekend aan de overname van de onroerende zaken – boerderij met huiskavel en losse percelen weidegrond en bouwland –, de korting die de zussen [gedaagden] hebben gekregen op de aankoop van percelen gehuurde / gepachte grond van [A] , de overname van levende have, werktuigen, gereedschappen en voorraden en de prijs van de overgenomen referentiehoeveelheden melk- en mestproductie.
2.5.
De discussie gaat in dit stadium van de procedure nog over de waardering van de onroerende zaken (boerderij met huiskavel en losse percelen weidegrond en bouwland), de melkproductierechten en het mestquotum. Over de gereduceerde koopprijs van de door de ouders van [A] gepachte grond en over de overnameprijs voor de roerende zaken (levende have, werktuigen/gereedschappen en voorraden) heeft de rechtbank in genoemd tussenvonnis onder punt 3.44 en 3.45, respectievelijk 3.46 tot en met 3.48 reeds geoordeeld dat hierin geen als schenking aan te merken bevoordeling besloten ligt.
2.6.
De zussen [gedaagden] hebben bij akte uitlaten na tussenvonnis als productie 12 het taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 19 januari 1996 door ing. Th. L.J. van Krieken, makelaar in- en taxateur van onroerende zaken te Nuenen en door A.A.J. Groenendaal, rijkstaxateur van onroerende zaken waarnaar in de notariële akte van levering van 26 mei 1996 (productie 4 bij dagvaarding) is verwezen. Partijen zijn beide in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of een lagere waarde moet worden aangemerkt als een schenking.
2.7.
De zussen [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat van een schenking of gift geen sprake is geweest. Bij de overdracht van het bedrijf is uitgangspunt geweest dat na overdracht de exploitatie van het bedrijf nog juist lonend moest zijn en de continuïteit niet in gevaar mocht komen. Zij hebben dan ook een reële prijs voor het boerenbedrijf betaald, waarbij zij wijzen op de door de taxateurs ing. Th. van Krieken en A.A.J. Groenendaal in hun rapport beschreven uitgangspunten die zij voor de waardering van de boerderij hebben gehanteerd. Ook merken zij op dat voor zover bij de overname zou zijn uitgegaan van een lagere waarde dan de waarde in het economisch verkeer, van een bevoordelingsbedoeling geen sprake is geweest. In dat verband vinden zij (mede) van belang dat er in de leveringsakte een anti-speculatiebeding is opgenomen.
[eisers] zijn van mening dat de waarde zoals door Van Krieken en Groenendaal getaxeerd, niet juist is. Van Krieken en Groenendaal zijn, aldus [eisers] , ten onrechte in hun taxatie uitgegaan van de waarde per 19 januari 1996, terwijl uitgangspunt had moeten zijn de waarde per datum van overname, 1 januari 1995. Volgens [eisers] is als gevolg daarvan ten onrechte gewaardeerd tegen de waarde in verpachte staat, die er wellicht per 19 januari 1996 was, maar niet op de overdrachtsdatum van 1 januari 1995. Bovendien gaat het om een pachtovereenkomst tussen ouders en kinderen, tevens partij bij de koopovereenkomst, wat in de ogen van [eisers] eveneens met zich brengt dat van de pacht moet worden geabstraheerd en moet worden gewaardeerd in onverpachte staat. Ook wijzen [eisers] erop dat het gehele huisperceel een woonbestemming had: pas in 2015 is de bestemming gewijzigd van woonhuis naar agrarisch. Vader [gedaagden] heeft in 1954 een woonhuis aangekocht en heeft nooit een vergunning aangevraagd voor de bouw van welke stal of aanbouw dan ook. In de ogen van [eisers] was slechts sprake van een hobbymatig veebedrijf in welk verband zij wijzen op de in 1995 aanwezige milieuvergunning voor het houden van 35 stuks jongvee en 150 scharrelkippen; voor het houden van koeien was, zo merken zij op, geen vergunning verleend. De waardering van de huiskavel is dan ook naar de mening van [eisers] veel te laag. Zij hebben opnieuw verwezen naar het taxatierapport van H.J.M. Coppelmans dat zij als productie 20 bij dagvaarding hebben overgelegd en waarin is aangegeven dat de boerderij in 1995/1996 als een courant woonobject kon worden beschouwd.
2.8.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het overgelegde taxatierapport van ing. Th. van Krieken en A.A.J. Groenendaal van
19 januari 1996 blijkt dat deze taxateurs de boerderij met bijgebouwen, ondergrond, erf en landbouwgronden hebben gewaardeerd naar … “de waarde, in het economisch verkeer,
tenminste de waarde in verpachte staat” (cursivering rechtbank), waarbij zij de waarde in het economisch verkeer nader hebben gepreciseerd als “
de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming” (blz. 6 van het rapport). Dit uitgangspunt vindt de rechtbank begrijpelijk en gegeven de omstandigheden ook alleszins verdedigbaar. De ouders [gedaagden] hebben de gebouwen en gronden tot 1995/1996 bedrijfsmatig als boerenbedrijf geëxploiteerd. De zussen [gedaagden] waren vóór de overname met hun ouders op het bedrijf werkzaam en hebben na de overname de exploitatie tot in ieder geval 2006 voortgezet. Of en in hoeverre zij vóór de overname een – reële – beloning hebben ontvangen voor hun werkzaamheden op het bedrijf is niet gebleken. Het ligt daarmee voor de hand de overname te bezien in het licht van een bedrijfsopvolging van ouders door kinderen. Daarbij past een waardering als agrarisch bedrijf tegen een waarde die voortzetting ervan economisch nog net levensvatbaar maakt. Daarin is niet zondermeer een eenzijdige bevoordelingsbedoeling aan de kant van de ouders gelegen. De rechtbank verwijst naar de rechtspraak genoemd onder punt 3.43 van het tussenvonnis van 17 juni 2020. Dat het woongedeelte van de boerderij en het huiskavel als woonobject op de vrije markt een hogere waarde had, doet daar niet aan af. De stelling dat – ook al in 1995/1996 – gezien de afgegeven milieuvergunning alleen sprake was van een hobbymatig veebedrijf volgt de rechtbank niet. In de eerste plaats gaan [eisers] voorbij aan de mogelijkheid dat de feitelijke situatie (en exploitatie) niet in overeenstemming was met de milieuvergunning en dat in afwijking daarvan wel degelijk melkvee werd gehouden. De overgelegde stallijsten over de periode 1990 tot en met 1994 (productie 9 bij dagvaarding) laten zien dat in die periode 35 tot 40 melk- en kalfkoeien werden gehouden en ook elders in het dossier zijn aanwijzingen te lezen dat ook na 1994 melk werd geproduceerd. Bovendien suggereert de term “hobbymatig veebedrijf” dat een lonende exploitatie, dat wil zeggen, een exploitatie waarmee minimaal in het eigen bestaan kan worden voorzien, niet mogelijk is. Ook daarvoor bieden de stellingen van [eisers] onvoldoende aanknopingspunten. [eisers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat rond 1995/1996 de inkomsten uit de boerderij structureel niet toereikend waren en zonder de nodige investeringen ook niet toereikend gemaakt konden worden, dat de ouders respectievelijk de zussen [gedaagden] voor de voorziening in hun bestaan hoofdzakelijk aangewezen waren op andere inkomstenbronnen en/of dat de inkomsten uit de boerderij slechts als neveninkomsten kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de taxatie van ing. Th. van Krieken en A.A.J. Groenendaal waarop de overnameprijs voor de onroerende zaken (de boerderij met bijbehorende gebouwen, het huiskavel en de losse percelen weidegrond en bouwland) is gebaseerd, moet worden aangemerkt als reëel en dat onder de gegeven omstandigheden aannemelijk is dat sprake is van een door de ouders gewenste bedrijfsopvolging door kinderen die al langer in het bedrijf werkzaam waren en dat van een bevoordelingsbedoeling van de ouders – noodzakelijk voor een schenking – niet is gebleken.
De waarde van de melk- en mestproductierechten.
2.9.
In het tussenvonnis van 17 juni 2020 heeft de rechtbank aan de zussen [gedaagden] bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat het aan hen overgedragen mest- en melkquotum in 1995 en 1996 geen waarde vertegenwoordigde (punt 3.51 van het tussenvonnis).
De zussen [gedaagden] zijn in hun akte uitlaten na tussenvonnis niet ingegaan op de aan hen verstrekte bewijsopdracht. Zij hebben in meer algemene zin aangevoerd dat bij de overname van de boerderij de prijs van mest- en melkrechten op nihil is gesteld om een nog juist economisch verantwoorde exploitatie mogelijk te maken. Daarnaast hebben zij erop gewezen dat de prijzen van melk- en mestrechten afhankelijk zijn van de markt en het vetgehalte, wat maakt dat de waarde van de melk- en mestquota op een bepaald moment moeilijk vast te stellen is. Zij blijven van mening dat, als de waarde door de rechtbank relevant wordt geacht, een deskundigenbericht moet worden gelast.
[eisers] zijn van mening dat mestrechten wel degelijk verhandeld worden en dus een waarde vertegenwoordigen. Zij handhaven hun standpunt dat de waarde van de mestrechten op € 3.876,00 moet worden gesteld. Uit gegevens, verkregen van de Wageningen Universiteit, overgelegd als hun productie 35, valt volgens [eisers] , rekening houdend met het in het taxatierapport van Van Krieken en Groenendaal vermelde vetgehalte, af te leiden dat de melkrechten in 1995/1996 een waarde hadden van € 143.000,00. [eisers] wijzen daarnaast op de waardering door H.J.M. Coppelmans die in zijn taxatierapport (productie 20 bij dagvaarding) een waarde van € 120.000,00 aan de melkrechten heeft toegekend. [eisers] vinden dat van dit laatste bedrag moet worden uitgegaan.
2.10.
Uit de notariële akte van levering van 26 mei 1996 leidt de rechtbank af dat de prijs die is vastgesteld voor de geleverde mest- en melkrechten niet is gebaseerd op het taxatierapport van Th. L.J. van Krieken en A.A.J. Groenendaal maar afzonderlijk door partijen (rb: de ouders en de zussen) is overeengekomen. De rechtbank verwijst naar de passage in de leveringsakte over de koopprijs, waarin onder 1 is vermeld dat de koopprijs voor de onroerende zaken is gebaseerd op het taxatierapport van Van Krieken en Groenendaal, onder 2 dat de prijs voor de mestproductierechten en de referentie hoeveelheid melk op nihil is gesteld en onder 3 dat de prijs voor de overige verkochte zaken gelijk is aan de boekwaarde. De zussen [gedaagden] hebben geen bewijs geleverd voor hun eerder ingenomen standpunt dat de prijs van de melk- en mestrechten op nihil is gesteld vanwege gewijzigde wet- en regelgeving. Ook hebben zij geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd die een dergelijke nihilstelling aannemelijk maakt. Het eerst nu naar voren gebrachte argument dat dit indertijd is gebeurd omdat anders een economisch verantwoorde exploitatie niet haalbaar zou zijn wordt in de akte van levering niet genoemd en is door hen ook niet met concrete gegevens over die exploitatie onderbouwd. De rechtbank gaat er daarom aan voorbij. Nu het tegendeel niet is komen vast te staan oordeelt de rechtbank dat in de vastgestelde overnameprijs voor de mestproductierechten en de referentiehoeveelheid melk een bevoordeling is gelegen die als gift moet worden aangemerkt. De rechtbank waardeert deze op € 120.000,00 voor de referentiehoeveelheid melk en € 3.876,00 voor de mestproductierechten, samen € 123.876,00.
De omvang van de nalatenschap en de legitieme portie
2.11.
De advocaat van [eisers] heeft ter comparitie, gevraagd naar de bedoeling van de vordering inzake het vaststellen van de omvang van de nalatenschappen en de legitieme portie, het volgende verklaard

u vraagt of de vorderingen nu betrekking hebben op de vaststelling van de
nalatenschap of op de vaststelling van de legitieme portie. Daarop zeg ik dat de omvang van
de boedel ongewis is en dat ook ongewis is hoe de rechtbank daarover zal oordelen. De
schenkingen hebben plaatsgevonden voor 2003. De testamenten zeggen dat schenkingen
niet ingebracht hoeven te worden. Maar dan zijn ze nog wel van belang voor de omvang van
de legitimaire massa. We moeten dan kijken in hoeverre de legitieme portie van cliënten
geschonden is. Ik wil dat de omvang van de nalatenschap wordt vastgesteld. En als die
vaststaat, moeten eisers daarvan hun deel krijgen. Als het toe te wijzen deel lager is dan hun
legitieme portie, dan zal tot die portie aangevuld moeten worden. Eisers maken dan
aanspraak op aanvulling tot hun legitieme portie.”De rechtbank begrijpt hieruit dat [eisers] hebben bedoeld aanspraak te maken op hun legitieme portie voor zover rechtens komt vast te staan dat hun versterferfdeel minder is dan hun wettelijk erfdeel. Daarvoor is nodig zowel de omvang van de nalatenschappen vast te stellen, als de omvang van de legitimaire massa.
2.12.
De zussen [gedaagden] hebben in hun akte uitlaten na tussenvonnis herhaald dat de aanspraak van [eisers] op hun legitieme portie is vervallen omdat zij niet binnen de termijn van vijf jaar na de overlijdensdatum van vader, respectievelijk moeder jegens de zussen hebben verklaard hun legitieme portie te willen ontvangen. De rechtbank ziet geen reden terug te komen op het standpunt dat zij in het tussenvonnis van 17 juni 2020 op dit punt heeft ingenomen (zie punt 3.41 en 3.42). Weliswaar wordt in de bedoelde overweging abusievelijk verwezen naar artikel 4:69 BW – dit artikel is hier niet van toepassing – maar [eisers] hebben reeds in de dagvaarding van augustus 2015 gevorderd dat de rechtbank de totale omvang van de beide nalatenschappen zou vaststellen en elk van gedaagden zou veroordelen een bedrag ter grootte van de legitieme portie aan elk van eisers te voldoen. Daarmee hebben [eisers] wel degelijk verklaard dat zij hun legitieme portie wensten te ontvangen en is voldaan aan het wettelijk vereiste van artikel 4:85 BW.
2.13.
De rechtbank stelt vast dat tussen de overlijdensdata van de ouders nog geen zeven maanden zijn verstreken. Het testament dat de ouders hebben gemaakt is gelijkluidend en beiden hebben een ouderlijke boedelverdeling op basis van artikel 4:1167 (oud) BW vastgesteld met aanwijzing van hun kinderen en hun echtgenoot als hun erfgenamen. Er is niet gebleken dat de nalatenschap van moeder vóór het overlijden van vader is afgewikkeld. Met het overlijden van vader is zodoende de nalatenschap van moeder deel geworden van zijn nalatenschap. Partijen hebben in hun debat in deze procedure zelf ook geen onderscheid gemaakt tussen de nalatenschap van moeder en die van vader, maar in hun stellingname steeds ten aanzien van beide nalatenschappen hetzelfde standpunt
ingenomen. De rechtbank volgt hen hierin en zal de omvang van de nalatenschappen als één gemeenschap beoordelen.
2.14.
Op grond van wat de rechtbank tot nu toe heeft overwogen kan de omvang van de nalatenschappen als volgt worden vastgesteld:
Activa
  • inboedel, zoals omschreven in het proces-verbaal van inbeslagname van deurwaarder M. van Beurden d.d. 6 maart 2017
  • banksaldi (zie productie 3 bij conclusie van antwoord)
  • vordering overname boerderij
  • vordering op zussen [gedaagden] uit hoofde van
  • vordering op zussen [gedaagden] uit hoofde van
  • opbrengst verkoop obligaties Campina 8.699,00
totaal € 258.062,24
Passiva
  • kosten koffiemaaltijd 1.150,00
  • kosten grafmonument 590,00
  • kosten uitvaart 5.994,00
totaal:
€ 7.734,00 -/-
Het saldo van de nalatenschap komt daarmee op € 250.328,24, nog te vermeerderen met de wettelijke rente verschuldigd over de schuldig gebleven koopsom.
Het aandeel van ieder van de erfgenamen bedraagt één vijfde daarvan, te weten tenminste
€ 50.065,60, te vermeerderen met ieders aandeel in de verschuldigde rente over het restant van de overnameprijs en de aan eenieder toe te delen inboedelgoederen..
2.15.
Voor de berekening van de legitimaire massa zijn zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, naast het saldo van de nalatenschap ook de giften, bij leven van de erflaters gedaan, van belang. Artikel 4:63 BW bepaalt immers dat het bij de legitieme portie gaat om het gedeelte van het vermogen van de erflater waar de legitimaris uit hoofde van de wet aanspraak op heeft,
onafhankelijk(onderstreping rechtbank) van de wil van de erflater. Als giften moeten in dit geval in aanmerking worden genomen de kwijtschelding van een gedeelte van de overnameprijs van de boerderij, de waarde van de Campinaledenbewijzen en de waarde van de referentiehoeveelheid melk en de mestproductierechten. De legitimaire massa becijfert de rechtbank dan als volgt:
  • saldo van de nalatenschap 250.328,24,
  • kwijtschelding overnameprijs boerderij 28.316,00
  • mestproductierechten en referentiehoeveelheid melk 123.876,00
Het wettelijk erfdeel wordt berekend over de helft van de legitimaire massa, gedeeld door het aantal door de erflater achtergelaten personen (artikel 4:64 BW). [eisers] hebben daarmee ieder recht op één tiende deel van de legitimaire massa. Hun legitieme portie kan dus worden berekend op € 40.252,00 voor ieder van hen.
2.16.
De rechtbank stelt vast dat de legitieme portie van [eisers] niet is geschonden, zodat voor aanvulling respectievelijk inkorting geen plaats is. Deze vordering van [eisers] wordt afgewezen.
2.17.
Op basis van het voorgaande en datgene wat in het tussenvonnis van 17 juni 2020 is overwogen komt de rechtbank tot de volgende conclusies.
2.18.
De vordering zoals [eisers] die hebben ingesteld bij inleidende dagvaarding en nadien bij akte bij akte, gedateerd 26 mei 2016 en genomen ter comparitie van 29 juni 2018 hebben gewijzigd en nader toegelicht bestaat uit drie delen, At/m C. Onderdeel A bestaat uit diverse subonderdelen, aangeduid met de letters A tot en met M. De rechtbank begrijpt dat [eisers] met hun vorderingen onder A tot en met M hebben bedoeld te vorderen dat de rechtbank
de werkelijke omvang van de nalatenschap van hun ouders vaststelt, rekening houdend met de vermogensbestanddelen, genoemd onder A tot en met L;
de zussen [gedaagden] veroordeelt de diverse vorderingen die de nalatenschap op hen heeft uit hoofde van de vorderingen genoemd onder A tot en met L aan de nalatenschap te voldoen;
de verdeling vaststelt van de inboedel (vordering A) en de sieraden (vordering B) subsidiair de verdeling vaststelt van de gehele nalatenschap;
de omvang vaststelt van de legitieme portie waarop [eisers] ieder individueel aanspraak kunnen maken en
voor het geval de legitieme portie groter is dan ieders aandeel als erfgenaam in de nalatenschap van de ouders te bepalen dat het aandeel van [eisers] in de nalatenschap van de ouders moet worden aangevuld tot tenminste de omvang van hun legitieme portie.
2.19.
De rechtbank zal de omvang van de nalatenschap vaststellen zoals hiervoor weergegeven onder punt 2.14. De zussen [gedaagden] zullen worden veroordeeld de volgende bedragen aan de nalatenschap te voldoen
- € 66.837,00 wegens vergoeding van schade als gevolg van ongerechtvaardigde verrijking (vordering onder D);
- € 165.862,00 uit hoofde van de schuldig gebleven koopprijs van de boerderij, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente te rekenen vanaf 26 mei 2006 (vordering onder L);
- € 8.699,00, de verkoopopbrengst van de Campinaobligaties en € 10.123,00, wegens de schuldig gebleven overnameprijs voor de Campinaledenbewijzen (vordering onder K),
en mee te werken aan de uitvoering van de verdeling zoals door de rechtbank vast gesteld. De rechtbank zal aan de veroordeling om aan de uitvoering van de verdeling mee te werken een dwangsom verbinden van € 1.000,00 per dag zoals door [eisers] verzocht (onderdeel B van het petitum van de inleidende dagvaarding). De weinig coöperatieve houding die de zussen [gedaagden] bij de afwikkeling van de nalatenschap van hun ouders aannemen jegens hun broers en zus geeft daar aanleiding toe.
2.20.
Ook zal de rechtbank de verdeling van de inboedel vast stellen zoals door [eisers] verzocht. Aan [eisers] wordt toegedeeld
  • 1: Pollepel, materiaal koper uit de keuken
  • 2: de trouwfoto met lijstje, eveneens aangetroffen in de keuken, zoals afgebeeld op de bijlage bij het procesverbaal van in beslagname van M van Beurden d.d. 6 maart 2017, overgelegd als productie 26 van [eisers] .
  • 3: Pannen, bestaande uit diverse soorten pannen, afkomstig uit de keuken
  • 4: Chinese vaas, bedrukking twee vrouwen onder parasol, afkomstig uit de keuken;
  • 5: Vaas, kleur bruin met gele rondes, uit de keuken
  • 6: Diverse taartvorkjes en bestek, uit de keuken
  • 7: Glasservies, bestaande uit diverse bierglazen en wijnglazen, uit de keuken;
  • 8: het kruisbeeld, uit de opkamer;
  • 9: het kruisbeeld uit de bijkeuken;
  • 10: servies bestaande uit diverse borden en kommen uit de keuken
  • 11: het beeld, voorstellende Maria, kleur blauw met rood, uit de keuken
  • 12: het kruisbeeld met 2 kleinere kruisje er naast, uit de keuken
  • 14: de 2 potten, stijl Grieks, uit de zitkamer;
  • 15: de kapstok, hout met metalen haken, uit de gang.
De toedeling vindt plaats zonder verrekening van waarde.
2.21.
De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen compenseren nu partijen familie van elkaar zijn.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
stelt de omvang van de nalatenschappen van de ouders [gedaagden] vast als hiervoor opgenomen onder punt 2.14;
3.2.
veroordeelt de zussen [gedaagden] om aan de nalatenschap te betalen
- € 66.837,00 wegens vergoeding van schade als gevolg van ongerechtvaardigde verrijking;
- € 185.862,04 uit hoofde van de schuldig gebleven koopprijs van de boerderij, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente te rekenen vanaf 26 mei 1006;
  • € 10.123,00 uit hoofde van de schuldig gebleven overnameprijs voor de Campinaledenbewijzen en
  • € 8.487,00, de verkoopopbrengst van de Campinaobligaties,
3.3.
stelt de (wijze van) verdeling van de nalatenschappen van de ouders [gedaagden] vast als volgt:
  • aan [eisers] worden toegedeeld de inboedelgoederen zoals hiervoor weergegeven onder punt 2.20 onder de nummers 1 tot en met 15; deelt de overige inboedelgoederen toe aan de zussen [gedaagden] ;
  • het saldo van de nalatenschap van de ouders [gedaagden] bedraagt € 402.308,00, nog te vermeerderen met de wettelijke rente over de schuldig gebleven koopprijs, te rekenen vanaf 26 mei 1996
  • aan ieder van partijen komt één vijfde deel van dit saldo toe, zijnde € € 47.998,65 (zevenenveertig duizend negenhonderd achtennegentig euro en 65 cent) en
  • één vijfde deel van de over het onbetaald gebleven deel van de koopprijs verschuldigde rente
3.4.
veroordeelt de zussen [gedaagden] om binnen een maand na betekening van dit vonnis uitvoering te geven aan deze verdeling en mee te werken aan de uitvoering van deze verdeling, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat zij na het verstrijken van de genoemde termijn van een maand na betekening weigerachtig blijven uitvoering te geven en/of mee te werken aan de uitvoering;
3.5.
compenseert de kosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.M. Effting-Zeguers en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2021