In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, is er een geschil tussen twee broers over een hypotheekrecht en de executie daarvan. De eiser, die een bedrag van zijn broer heeft geleend, heeft een hypotheek gevestigd op zijn woning ten gunste van zijn broer. De broer, als hypotheekhouder, wil overgaan tot executieverkoop van de woning omdat het geleende bedrag, inclusief rente, niet is terugbetaald. De eiser verzet zich hiertegen en stelt dat er sprake is van misbruik van executiebevoegdheid, omdat hij meent dat hij nog een aanzienlijk bedrag toekomt uit een erfenis die hij op aandringen van zijn broer en andere familieleden heeft verworpen.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de hypotheekhouder bevoegd is om tot executie over te gaan. De rechter heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van misbruik van de executiebevoegdheid. De eiser heeft weliswaar betwist dat hij het volledige bedrag verschuldigd is, maar de rechter oordeelt dat dit niet afdoet aan de bevoegdheid van de hypotheekhouder om te executeren. De rechter wijst erop dat de hypotheekhouder in beginsel vrij is om te bepalen wanneer hij tot executie overgaat, tenzij er sprake is van misbruik van recht.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de eiser afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen op 30 maart 2021 door mr. E. Loesberg en is openbaar uitgesproken.