ECLI:NL:RBOBR:2021:1701

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
368130 / KG ZA 21-106
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan waardering van aandelen in het kader van echtscheiding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, vordert de vrouw dat de man zijn medewerking verleent aan de waardering van aandelen in het kader van hun echtscheiding. Partijen zijn op 18 augustus 2016 in gemeenschap van goederen gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. De man is directeur-grootaandeelhouder van verschillende bedrijven en heeft in 2019 afspraken gemaakt met de vrouw over de gevolgen van een mogelijke echtscheiding, vastgelegd in een voorlopig convenant. De vrouw stelt dat de man zijn verplichtingen uit dit convenant niet nakomt, omdat hij niet meewerkt aan de waardering van de aandelen van zijn bedrijf, zoals afgesproken met de ingeschakelde deskundige [D]. De man betwist dat hij gedwongen kan worden om mee te werken aan de waardering en stelt dat de offerte van [D] niet overeenkomt met de gemaakte afspraken.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de vrouw een spoedeisend belang heeft bij haar vordering, omdat de waardering van de aandelen noodzakelijk is voor de verdere afhandeling van de echtscheiding. De rechter stelt vast dat de afspraken in het voorlopig convenant bindend zijn en dat de man zijn medewerking aan de waardering niet kan weigeren op basis van zijn bezwaren tegen de offerte van [D]. De rechter wijst de vordering van de vrouw toe en legt de man op om binnen een week na betekening van het vonnis akkoord te geven op de offerte van [D], onder verbeurte van een dwangsom. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/368130 / KG ZA 21-106
Vonnis in kort geding van 8 april 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. P.J.W.M. Sliepenbeek te Oost West en Middelbeers,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaten mr. A.H.J.M. van Hoof en mr. dr. L.H.M. Zonnenberg te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 maart 2021 met 9 producties
  • de brief van mr. Sliepenbeek van 15 maart 2021 met aanvullende producties 10 en 11
  • de brief van mr. Van Hoof van 24 maart 2021 met producties 1 tot en met 7
  • de mondelinge behandeling die op 25 maart 2021 vanwege de Covid-19 maatregelen heeft plaatsgevonden via een Skype verbinding
  • de pleitnota van de vrouw
  • de pleitnota van de man.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 18 augustus 2016 te Bladel met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
2.2.
Uit het huwelijk zijn de volgende - thans nog minderjarige - kinderen geboren:
  • [kind A] , geboren op [datum]
  • [kind B] , geboren op [datum] .
2.3.
De man is directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf 1] De man houdt
100 % van de aandelen in [bedrijf 1] houdt 50 % van de aandelen in [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . De personal holding van de compagnon van de man, [bedrijf 4] houdt de andere 50 % van deze aandelen.
2.4.
In 2019 hebben partijen, onder begeleiding van mr. G.G.J. van Kooten, advocaat en scheidingsmediator te Veldhoven, gesproken over de gevolgen van een mogelijk aan de orde zijnde echtscheiding. Op 3 april 2019 hebben partijen daarover afspraken vastgelegd in een voorlopig convenant, welke afspraken zouden gelden indien het daadwerkelijk tot een echtscheiding zou komen, onder de voorwaarde dat er uiterlijk op 31 december 2019 een verzoekschrift tot echtscheiding zou worden ingediend.
2.5.
Er is voor noch op 31 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
2.6.
Op 4 maart 2020 heeft de man aan de vrouw meegedeeld de keuze te hebben gemaakt van haar te willen scheiden. Op 9 maart 202 hebben partijen wederom onder begeleiding van mr. G.G.J. van Kooten in het kader van scheidingsmediation met elkaar gesproken.
2.7.
In een voorlopig convenant, door partijen getekend op 19 maart 2020 en 20 maart 2020, hebben zij enkele afspraken omtrent de gevolgen van hun echtscheiding neergelegd. Deze afspraken luiden - voor zover hier van belang - als volgt:
“8. Partijen komen overeen, dat de aandelen van [bedrijf 1] zullen worden gewaardeerd tegen peildatum 31 december 2019 en dat dit dus bindend de peildatum zal zijn voor de aandelen van [bedrijf 1] in het kader van de echtscheiding tussen partijen. Ook voor de [bedrijf 5] van de vrouw zal deze peildatum van 31 december 2019 worden aangehouden.
9. Met betrekking tot de wijze van waardering van de aandelen van [bedrijf 1] tegen peildatum 31 december 2019 zijn partijen overeengekomen dat [C] , gevestigd te [plaats] aan de [adres] een voorstel zal maken met betrekking tot de waarde van deze aandelen en aldus het aandeel van de vrouw hierin. Ook zullen partijen [D] , gevestigd te [plaats] aan de [adres] , inschakelen om een waardering uit te brengen van de aandelen van [bedrijf 1] op peildatum 31 december 2019 zo mogelijk middels een quick scan. Partijen zullen de opdrachtbrief voor [D] in onderling overleg opstellen, waarbij uitgangspunt is een redelijke waardering van de aandelen in het kader van een echtscheiding, ermee rekening houdend dat de man zijn ondernemingsactiviteiten na echtscheiding voortzet. Zowel de opdracht aan [C] als aan [D] wordt tegelijk verstrekt. De uitkomst van deze waarderingen zullen partijen niet met elkaar delen totdat beide waarderingen gereed zijn. Dat wil zeggen dat de vrouw de waardering van [D] zal ontvangen en de man de waardering van [C] en dat deze uitgewisseld worden tussen partijen en de mediator wanneer ze beide gereed zijn.
(…)
11. Met betrekking tot de waardering van de aandelen van [bedrijf 1] per 31 december 2019 komen partijen overeen dat wanneer het verschil in de waardebepaling van deze aandelen van [C] en de waardebepaling van [D] maximaal € 500.000,00 bedraagt, partijen dit verschil zullen middelen, in die zin dat als waarde voor de aandelen dan de gemiddelde waarde tussen die twee waardebepalingen zal worden aangehouden in het kader van de echtscheiding. Mocht het verschil groter zijn dan € 500.000,00 in de waardering van [C] en [D] , dan zullen partijen opnieuw in overleg treden en zo mogelijk ook [C] en [D] met elkaar in overleg laten treden over deze waardebepalingen, teneinde tot een eenstemmige waarde te komen.
12. Partijen zullen afhankelijk van de waarde die voortkomt uit de waardebepalingen van de aandelen van [bedrijf 1] afspraken maken over een eventuele betalingstermijn voor de overbedelingsvordering die de man jegens de vrouw verschuldigd is. Het ligt in de lijn der verwachting dat uitbetaling van dit bedrag in één keer aan de vrouw bij gebrek aan liquiditeiten in [bedrijf 1] niet mogelijk zal zijn, in welk geval partijen nader overleg zullen hebben over de termijn en de wijze van uitbetaling.
2.8.
De man heeft inmiddels, conform het bepaalde in artikel 9 van het voorlopig convenant, opdracht verstrekt aan [C] om de aandelen die de man houdt in [bedrijf 1] te waarderen.
2.9.
Op 15 oktober 2020 hebben partijen gezamenlijk in een brief aan [D] geschreven dat zij voornemens zijn aan [D] de opdracht te verstrekken om de waarde in het economisch verkeer vast te stellen van de aandelen die de man houdt in [bedrijf 1] per 31 december 2019, waarbij het uitgangspunt is een redelijke waardering van de aandelen in het kader van een echtscheiding, ermee rekening houdend dat de man zijn ondernemingsactiviteiten na echtscheiding voortzet.
2.10.
Op 30 oktober 2020 heeft [D] aan partijen een offerte c.q. opdrachtbrief toegestuurd. [D] heeft daarbij aangegeven dat het vaststellen van de economische waarde van de aandelen in [bedrijf 1] plaatsvindt op basis van de going-concern stand-alone situatie, op basis van een Adjusted Present Value methode, waarbij het [D] vrij staat om op grond van haar moverende redenen voor een andere methodiek te kiezen.
2.11.
De vrouw heeft zich op 18 november 2020 akkoord verklaard met de offerte van [D] .
2.12.
Bij brief van 16 december 2020 heeft de man zijn reactie op de offerte van [D] aan [D] kenbaar gemaakt.
2.13.
Bij brief van 31 december 2020 heeft [D] inhoudelijk op het bericht van de man gereageerd en de man gewezen op de tussen partijen in het voorlopig convenant gemaakte afspraken over de waardering van de aandelen in [bedrijf 1] en het in dat kader te hanteren uitgangspunt.
2.14.
Bij brief van 15 januari 2021 heeft de man, in reactie op de brief van [D] van 31 december 2020, - onder meer - het standpunt ingenomen dat er tussen partijen eerst overeenstemming dient te bestaan over de grondslag voor de waardering van de onderneming.
2.15.
De man heeft tot op heden geen medewerking verleend aan het verstrekken van de waarderingsopdracht aan [D] .

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de man te veroordelen om binnen één week na betekening van het vonnis zijn onvoorwaardelijke akkoord te geven op de offerte/opdrachtbrief van Aeturnus van 30 oktober 2020, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
3.2.
De vrouw legt daaraan ten grondslag dat de man gehouden is de tussen partijen gemaakte afspraken als neergelegd in het voorlopig convenant na te komen. De vrouw wenst op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid te verkrijgen over de uitkomsten van de waarderingen van [C] en [D] . De waardering door [C] is bij de man reeds bekend. Zolang de waardering door [D] niet heeft plaatsgevonden, komen partijen niet toe aan de uitwerking van de afspraken zoals opgenomen in artikel 11 van het voorlopig convenant. Pas als ook [D] de aandelen in [bedrijf 1] heeft gewaardeerd zal blijken of het debat over de waarde van de aandelen kan worden gesloten. Wanneer het verschil in de waarderingen immers kleiner is dan € 500.000,00 dan zal, volgens afspraak, worden uitgegaan van de gemiddelde waarde tussen die twee waardebepalingen. Het bindend afgesproken waarderingstraject moet worden gevolgd. Het kan niet zo zijn dat partijen, anders dan zij beoogden en hebben afgesproken, nu per definitie in een langlopende echtscheidingsprocedure terecht komen waarin nog jaren over de waardering van de aandelen in [bedrijf 1] wordt geprocedeerd.
3.3.
De man voert het volgende verweer. De man stelt zich op het standpunt dat hij niet kan worden gedwongen om in te stemmen met de opdracht aan [D] omdat deze niet overeenkomt met hetgeen partijen hebben afgesproken. De man wenst dat [D] de waardering middels een quick scan uitvoert, zoals partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen. [D] heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom het uitvoeren van een quick scan niet tot de mogelijkheden behoort. Voorts dient op voorhand duidelijkheid te bestaan over de waarderingsgrondslag die [D] zal hanteren. Volstrekt onduidelijk is waarom [D] op voorhand de door de man met de andere aandeelhouder gemaakte contractuele afspraken omtrent de aanbiedingsverplichting van de aandelen en de vastgestelde prijs, zoals vastgelegd in de aandeelhoudersovereenkomst die de man als prod. 1 heeft overgelegd, terzijde schuift. De man kan daarmee niet akkoord gaan. [D] verliest volledig uit het oog dat de op de man en zijn compagnon rustende aanbiedingsverplichting van grote invloed is op de vrije verhandelbaarheid van de aandelen. Aangezien de offerte van [D] uitgaat van onjuiste standpunten en deze tevens in strijd is met de afspraken die partijen in het voorlopig convenant hebben gemaakt, ligt de vordering van de vrouw voor afwijzing gereed.

4.De beoordeling

4.1.
De vrouw heeft - gelet op de aard van de vordering (zij vraagt nakoming van een tussen partijen gemaakte afspraak) - een voldoende spoedeisend belang bij de door haar ingestelde vordering.
4.2.
Niet in geschil is dat partijen de afspraken hebben gemaakt zoals neergelegd in het voorlopig convenant, waarvan de inhoud is weergegeven onder r.o. 2.7. van dit vonnis. De vrouw wenst in dit kort geding nakoming van het in artikel 9 van het voorlopig convenant bepaalde ten aanzien van de waardering van de aandelen van de man in [bedrijf 1] , meer in het bijzonder de afspraak om [D] in te schakelen om een waardering uit te brengen van de aandelen van [bedrijf 1] op peildatum 31 december 2019.
4.3.
Het verweer van de man dat hij niet kan worden gehouden zijn medewerking te verlenen aan het verstrekken van een opdracht aan [D] zoals omschreven in de offerte van [D] van 30 oktober 2020 faalt.
4.4.
In artikel 9 van het voorlopig convenant hebben partijen de afspraak neergelegd dat [D] zal worden ingeschakeld om de aandelen in [bedrijf 1] te waarderen per 31 december 2019, zo mogelijk middels een quick scan. Uitgangspunt bij die waardering is “een redelijke waardering van de aandelen in het kader van een echtscheiding, ermee rekening houdend dat de man zijn ondernemersactiviteiten na echtscheiding voortzet”.
4.5.
Dat [D] heeft aangegeven dat zij niet in staat is de waardering uit te voeren middels een “quick scan” kan niet aan de medewerking van de man aan het verstrekken van een waarderingsopdracht in de weg staan. In de afspraken tussen partijen is opgenomen: “zo mogelijk middels een quick scan”. In haar offerte van 30 oktober 2020 heeft [D] aangegeven dat zij, gezien de omvang en complexiteit van de bij [bedrijf 1] betrokken entiteiten, de opdracht enkel en alleen kan uitvoeren door het uitvoeren van een complete waardering. Nu partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de waardering
zo mogelijkdoor middel van een quick scan zal worden uitgevoerd, kan het niet uitvoeren van een quick scan door [D] geen grond vormen voor de man om zijn medewerking te weigeren.
4.6.
Ook de bij de man gerezen vragen omtrent de offerte van [D] en de stelling van de man dat er eerst duidelijkheid dient te bestaan over de bij de waardering te hanteren waarderingsgrondslag kunnen niet aan medewerking van de man aan het verstrekken van een opdracht aan [D] in de weg staan. Partijen hebben afgesproken dat [D] zal worden ingeschakeld om de aandelen in [bedrijf 1] te waarderen en dat uitgangspunt bij die waardering is “een redelijke waardering van de aandelen in het kader van een echtscheiding, ermee rekening houdend dat de man zijn ondernemingsactiviteiten na echtscheiding voortzet”. [D] heeft dit uitgangspunt in haar offerte overgenomen en aangegeven dat de waarde die zal worden bepaald de waarde “going concern stand-alone” is. Dit is de waarde van de aandelen waarbij voortzetting van zowel beleid als de manier van financieren wordt verondersteld. Anders dan de man stelt is deze offerte daarmee niet in strijd met de door partijen gemaakte afspraken in het voorlopig convenant. Het enkele feit dat de man zich thans op het standpunt stelt dat bij de waardering van de aandelen in [bedrijf 1] moet worden uitgegaan van de door hem in dit geding als prod. 1A overgelegde aandeelhoudersovereenkomst, leidt niet tot dat oordeel. Leidend is het tussen partijen overeengekomen uitgangspunt zoals neergelegd in het voorlopig convenant. Daarin is helder verwoord wat het uitgangspuntpunt dient te zijn bij de waardering van de aandelen. In de rede had gelegen, indien de aandeelhoudersovereenkomst bepalend zou zijn geweest voor de vaststelling van de waarde van de aandelen, zoals de man thans stelt, dat partijen op dat punt een voorbehoud hadden gemaakt in het voorlopig convenant. Noch in het convenant, noch in de gezamenlijk opgestelde brief aan [D] van 15 oktober 2020 wordt echter gesproken over de aandeelhoudersovereenkomst. Nu [D] in haar offerte uit gaat van het door partijen vastgelegde uitgangspunt, bestaat geen grond voor de man om zijn medewerking aan het vertrekken van een opdracht te onthouden. De vrouw heeft er recht op en belang bij dat de gemaakte afspraken worden nagekomen. Toewijzing van de vordering in kort geding heeft - anders dan de man stelt - geen onomkeerbare gevolgen, maar leidt hooguit tot de situatie dat er straks twee rapportages zijn met betrekking tot de waarde van de aandelen van de man in [bedrijf 1] Dat de kosten van de rapportage voor de man het struikelblok vormen om zijn medewering te verlenen aan de opdracht verstrekking acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Het was de man bekend welke kosten een dergelijke rapportage met zich mee zou brengen en niet aannemelijk is dat deze kosten niet door de man kunnen worden gedragen.
4.7.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van de vrouw zal worden toegewezen. De mede gevorderde dwangsom zal, gelet op de weigerachtige houding van de man om medewerking te verlenen aan de opdracht verstrekking aan [D] , eveneens worden toegewezen, zij het dat daaraan een maximum zal worden verbonden van hierna te melden hoogte.
4.8.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de man om binnen één week na betekening van het vonnis zijn onvoorwaardelijke akkoord te geven op de offerte/opdrachtbrief van Aeturnus van 30 oktober 2020,
5.2.
veroordeelt de man om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2021.