ECLI:NL:RBOBR:2021:1781

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
20/590
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over hoogte proceskostenvergoeding in bezwaar met betrekking tot WOZ-waarde

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar. Eiseres, stichting Loos, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van haar onroerende zaak, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.171.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 693.000, waarbij de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding van € 906,78 toekende. Eiseres stelde beroep in, omdat zij vond dat de toegekende vergoeding te laag was.

De rechtbank oordeelde dat de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar niet in geschil was, maar dat eiseres niet slechter mocht worden van het instellen van beroep. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de toegekende vergoeding hoger was dan waar eiseres recht op had, maar dat zij deze mocht behouden. Het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de rechtbank de aanvang van de redelijke termijn bepaalde op de datum van het aanvullend bezwaarschrift, dat bijna een half jaar na het oorspronkelijke bezwaarschrift was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt het beginsel van reformatio in peius, waarbij een eiser niet slechter mag worden van het instellen van beroep. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/590
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2021 in de zaak tussen

stichting Loos, te 's-Hertogenbosch, eiseres

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: mr. R.A.M.T. Klaassen).

Procesverloop

Bij beschikking van 28 februari 2019, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2018, voor het kalenderjaar 2019, vastgesteld op € 1.171.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2019 bekend gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 januari 2020 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak verlaagd naar € 693.000 en tevens de daarop gebaseerde aanslag dienovereenkomstig verminderd. De heffingsambtenaar heeft daarbij aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 906,78.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , kantoorgenoot van haar gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en taxateur ing. P.H.R.J. Roijmans.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank op 20 april 2021 uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Overwegingen

1. In beroep is enkel de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar in geschil. Het gaat daarbij om de toegekende vergoeding voor het taxatierapport en de verleende rechtsbijstand.
2. Ten aanzien van het taxatierapport geldt het volgende.
2.1.
De rechtbank kan zich wel verplaatsen in de bedenkingen van de heffingsambtenaar ten aanzien van de deskundigheid van de door eiseres ingeschakelde taxateur en de kwaliteit van het opgemaakte rapport. De rechtbank vindt echter wel dat dit in de beroepsfase een gepasseerd station is, aangezien dit alles er kennelijk in bezwaar niet aan in de weg heeft gestaan om de taxatiekosten te vergoeden.
2.2.
Eiseres verzoekt om een vergoeding van de taxatiekosten van 8 uren tegen een uurtarief van € 110. Beide aspecten zijn niet onderbouwd, al was het maar door een factuur van de taxateur te overleggen. Daarentegen heeft de heffingsambtenaar in het verweerschrift genoegzaam uiteengezet waarom de in bezwaar gehanteerde toekenning van 6 uren redelijk is. Wat het uurtarief betreft ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de “Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties” en het daarin opgenomen uurtarief van € 68 voor taxaties van courante niet-woningen. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan tot de conclusie moet worden gekomen dat van een incourant object sprake is. De enkele omstandigheid dat het om een sportcentrum gaat, brengt niet zonder meer met zich mee dat het een incourant object is en de taxatie ervan complex van aard is.
2.3.
Er is twijfel of eiseres btw-plichtig is. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden teneinde daarover duidelijkheid te krijgen, omdat ook als ervan wordt uitgegaan dat eiseres niet btw-plichtig dit niet tot een andere uitkomst van het beroep leidt. Omwille van de proceseconomie zal de rechtbank eiseres als niet btw-plichtig beschouwen.
2.4.
Dit betekent dat voor het taxatierapport 6 x € 68 = € 408 aan kosten moest worden vergoed. Daarbij komt 21% btw = € 85,68. In totaal is dat € 493,68.
3. Ten aanzien van de in bezwaar verleende rechtsbijstand geldt het volgende.
3.1.
Uitgangspunt is dat de in het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde wegingsfactor 1 wordt toegepast. Wil eiseres meer, dan zal ze dat moeten onderbouwen. Wil de heffingsambtenaar minder, dan zal hij dat moeten onderbouwen. De rechtbank vindt dat beide partijen er niet in zijn geslaagd een afwijking van het gemiddelde aannemelijk te maken. Eiseres voert niets concreets aan waarom een wegingsfactor van 1,5 op zijn plaats is. De enkele verwijzing naar de door haar genoemde uitspraak van het gerechtshof Den Haag [1] – die bovendien onjuist wordt uitgelegd – is onvoldoende. De heffingsambtenaar maakt zijn punt in ieder geval concreet, maar de berekening van de tijdsinvestering ook tijdens de hoorzitting is een afgeleid gemiddelde van een flink aantal zaken dat op dezelfde dag op hoorzitting is behandeld. Hoewel dit niet door eiseres is weersproken, kan de rechtbank niet uitsluiten dat de discussie over deze zaak intensiever is geweest dan de heffingsambtenaar aangeeft.
3.2.
Wel vindt de rechtbank van belang dat de werkgever van de gemachtigde van eiseres (Previcus) en de heffingsambtenaar afspraken hebben gemaakt voor de weging per punt die wordt toegepast. Het Besluit proceskosten bestuursrecht gaat van hele punten voor een bezwaarschrift en het verschijnen ter hoorzitting, maar genoegzaam is gebleken dat een daarvan afwijkende afspraak is gemaakt om 0,5 punt te hanteren voor de hoorzitting. De rechtbank ziet geen aanleiding waarom die afspraak hier niet zou moeten worden gevolgd.
3.3.
Dit betekent dat voor het bezwaarschrift 1 punt, wegingsfactor 1 en tarief € 261 geldt. Voor de hoorzitting geldt 0,5 punt, wegingsfactor 1 en tarief € 261. Het totaalbedrag voor verleende rechtsbijstand in bezwaar is daarmee € 261 + € 130,50 = € 391,50.
4. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het totale bedrag van de proceskostenvergoeding in bezwaar € 493,68 + € 391,50 = € 885,18 bedraagt. Er is aan eiseres een bedrag van € 906,78 aan proceskostenvergoeding toegekend. Dat is meer dan waar zij recht op heeft. Eiseres mag echter van het instellen van beroep niet slechter worden als die verslechtering van haar positie niet mogelijk was zonder dat zij beroep had ingesteld (zgn. reformatio in peius). Ze mag dus houden wat ze heeft.
5. Eiseres heeft dus in bezwaar niet te weinig proceskostenvergoeding in bezwaar gekregen zoals zij stelt. Om die reden is het beroep ongegrond.
6. Eiseres heeft op de zitting om schadevergoeding verzocht vanwege de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Uitgangspunt bij die beoordeling is dat van een dergelijke schending sprake is als meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak door de rechtbank.
6.1.
Eiseres heeft op 3 april 2019 bezwaar gemaakt en de rechtbank doet heden uitspraak. Daarmee zou de redelijke termijn in beginsel zijn geschonden.
6.2.
Bij het bepalen van genoemde schadevergoeding dient echter ook de procesopstelling van eiseres te worden betrokken. De heffingsambtenaar heeft in dit verband op de zitting onweersproken gesteld dat met (het kantoor van) de gemachtigde van eiseres afspraken zijn gemaakt over de indiening van het bezwaar, te weten dat binnen de bezwaartermijn wordt volstaan met een zeer summier bezwaarschrift om de termijn veilig te stellen. Vervolgens is het aan (het kantoor van) de gemachtigde van eiseres om dat bezwaar op enig moment aan te vullen. Vanaf dat moment zal de heffingsambtenaar dan ook de behandeling van het bezwaar ter hand nemen. De genoemde aanvulling van het bezwaar heeft plaatsgevonden bij brief van (het kantoor van) de gemachtigde van eiseres van 24 september 2019.
6.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen ziet de rechtbank aanleiding om de aanvang van de redelijke termijn te bepalen op 24 september 2019. Gelet op dat aanvangsmoment en de datum waarop de rechtbank uitspraak doet is de onder 6. genoemde redelijke termijn in deze zaak niet verstreken. Er bestaat dan ook geen aanleiding om een schadevergoeding toe te kennen zoals door eiseres is verzocht.
6.4.
Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.C. Meulemans, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 20 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 22 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1765.