In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar. Eiseres, stichting Loos, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van haar onroerende zaak, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.171.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 693.000, waarbij de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding van € 906,78 toekende. Eiseres stelde beroep in, omdat zij vond dat de toegekende vergoeding te laag was.
De rechtbank oordeelde dat de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar niet in geschil was, maar dat eiseres niet slechter mocht worden van het instellen van beroep. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de toegekende vergoeding hoger was dan waar eiseres recht op had, maar dat zij deze mocht behouden. Het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de rechtbank de aanvang van de redelijke termijn bepaalde op de datum van het aanvullend bezwaarschrift, dat bijna een half jaar na het oorspronkelijke bezwaarschrift was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden en wees het verzoek om schadevergoeding af.
De uitspraak benadrukt het beginsel van reformatio in peius, waarbij een eiser niet slechter mag worden van het instellen van beroep. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en verklaarde het beroep ongegrond.