In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het UWV over de hoogte van de vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Eiseres had zich ziek gemeld en ontving een uitkering die was vastgesteld op 67,89% arbeidsongeschiktheid. Het UWV had in een eerder besluit vastgesteld dat haar uitkering per 5 januari 2019 ongewijzigd bleef, ondanks een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid door eiseres. Eiseres was van mening dat het UWV de medische informatie van verschillende experts had genegeerd en dat haar belastbaarheid onjuist was ingeschat.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts had dossieronderzoek gedaan en eiseres gezien tijdens een spreekuur. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling van het UWV te twijfelen. Eiseres had geen objectieve onderbouwing voor haar stelling dat zij meer beperkt was dan het UWV had aangenomen. De rechtbank concludeerde dat de geduide functies voor eiseres geschikt waren en dat het UWV de belastbaarheid niet onjuist had ingeschat.
Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen sprake was van een ten onrechte niet betaalde uitkering. De uitspraak werd gedaan door mr. A.F. Vink, in aanwezigheid van griffier mr. J.C.W. Emmen.