ECLI:NL:RBOBR:2021:2161

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
9027053
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over loonvordering en beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft eiser, een allround medewerker, een kort geding aangespannen tegen zijn werkgever, een besloten vennootschap, vanwege een loonvordering en de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Eiser was sinds 1 september 2020 in dienst en heeft zich op 19 januari 2021 ziek gemeld. De werkgever heeft echter gesteld dat eiser op 21 januari 2021 zijn arbeidsovereenkomst zelf heeft opgezegd. Eiser betwist deze opzegging en vordert onder andere afgifte van loonstroken en betaling van achterstallig salaris over januari en februari 2021. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van eiser is dat hij zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. De werkgever had moeten verifiëren of eiser zich bewust was van de gevolgen van een eventuele opzegging, vooral gezien zijn ziekte. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst tot 1 maart 2021 is voortgezet en dat eiser recht heeft op doorbetaling van zijn loon tijdens ziekte. De vorderingen van eiser zijn grotendeels toegewezen, inclusief de betaling van achterstallig salaris en de afgifte van loonstroken en een eindafrekening.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 9027053 \ CV EXPL 21-778
Vonnis van 7 april 2021
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. R.J. Verweij te Nijmegen.
tegen:
de besloten vennootschap [gedaagde] .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
vertegenwoordigd door de heer [gedaagde] .
Partijen worden hierna “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ” genoemd.

1.Het verloop van de procedure

Dit blijkt uit het volgende:
de dagvaarding van 23 februari 2021 met 8 producties;
de bij e-mail van 19 maart 2021 van de zijde van [gedaagde] toegezonden producties (genummerd 1 tot en met 8);
de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 24 maart 2021, die vanwege de corona-maatregelen via een Skype-verbinding heeft plaatsgevonden, ten behoeve waarvan [eiser] een akte wijziging van eis heeft toegezonden.

2.De feiten

Om een duidelijk beeld te krijgen van het geschil tussen partijen, zijn in ieder geval de volgende feiten van belang.
2.1.
[eiser] is op 1 september 2020 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (6 maanden) in dienst getreden bij [gedaagde] in de functie van allround medewerker. [eiser] is werkzaam tegen een bruto maandsalaris van € 2.000,00.
2.2.
Op 19 januari 2021 heeft [eiser] zich bij [gedaagde] ziek gemeld.
2.3.
Op 20 januari 2021 is [eiser] naar zijn huisarts gegaan, die hem met spoed heeft doorverwezen naar de crisisdienst van Pro Persona te Nijmegen.
2.4.
Bij brief van 22 januari 2021 heeft [eiser] een brief van [gedaagde] ontvangen met de volgende inhoud:

Vanaf 20 januari 2021 bent U niet meer verschenen op het werk. Zoals U zelf aangaf, in verband met relationele problemen. Na telefonisch contact d.d. 21-01-2021 heeft U aangegeven niet meer te zullen komen werken. Dit zijn wij dan ook als ontslag op eigen verzoek. In de bijlage treft U dan ook de ontslagbrief aan. Graag zien wij deze brief ondertekend retour zodat salarisafwerking kan plaatsvinden. U gaf aan dat de door U in het bezit zijn de storingstelefoon, sleutels/alarmlabel, PBM’s en werkkleding niet te komen inleveren. Dit heeft U letterlijk vertaald in: “Als je je rotzooi terug wilt, moet je ze maar ophalen”. Dit hebben wij dan ook gedaan op 21-01 -2021 omstreeks 19.30 uur”.
2.5.
Aan het verzoek van [gedaagde] om de verklaring dat zijn arbeidsovereenkomst (op eigen verzoek) met ingang van 22 januari 2021 wordt beëindigd heeft [eiser] niet voldaan.
2.6.
Bij e-mail van 27 januari 2021 heeft (de gemachtigde van) [eiser] , voor zover hier van belang, het volgende aan [gedaagde] meegedeeld:

(…) Cliënt heeft zich op 19 januari 2021 ziek gemeld. Cliënt heeft zich de volgende dag bij de
huisarts gemeld en is doorverwezen voor behandeling naar een medisch specialist. Cliënt heeft u op 20 januari jl. over bovenstaande geïnformeerd en aangegeven dat hij graag contact heeft met uw bedrijfsarts. U reageerde hierop met de mededeling dat, dat allemaal niet nodig zou zijn en cliënt zijn spullen maar moest inleveren. Daarna heeft cliënt een brief van u ontvangen
waarin cliënt zou moeten tekenen voor de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst (…)
Ik wijs u erop dat u als werkgever verplicht bent de ziekmelding te accepteren en voor inschakeling van de bedrijfsarts zorg dient te dragen ter beoordeling van de (mate van) arbeidsongeschiktheid. Verder bent u gehouden het aan cliënt toekomende salaris betaalbaar te stellen. Ik begrijp van cliënt dat het salaris regulier op de 23e wordt overgemaakt en cliënt heeft het salaris over januari nog niet ontvangen. Ik sommeer u namens cliënt door deze om binnen
24 uur na heden over te gaan tot overmaking van de verschuldigde salaris bij gebreke waarvan ik opdracht heb van cliënt u terzake in rechte te betrekken (…)”.
2.7.
In reactie hierop heeft [gedaagde] bij e-mail van 29 januari 2021, voor zover hier relevant, het volgende aan (de gemachtigde van) [eiser] meegedeeld:
“(…)
In week 2 van dit jaar blijken er relatie problemen te zijn opgetreden bij dhr. [eiser] . Deze zou geen verblijf meer hebben en niet meer thuis wonen. Hij is hierover nadien bij mij geweest en heeft mij in de ochtend apart geroepen met de vraag of in maart zijn contract werd verlengd i.v.m. het huren van een andere woning. Daar dit nog ver vooruit was heb ik aangegeven dat ik hier nog niet naar gekeken had en daar geen directe beslissing in genomen zou worden. Op dinsdag 19 januari heeft dhr. [eiser] zich ziek gemeld i.v.m. een migraine aanval (…) Tevens is er op 19 januari telefonische contact geweest (…) over hoe het ging met dhr. [eiser] . Hierbij gaf dhr. [eiser] aan dat hij er niet zo veel zin meer in had waarbij wij hebben aangegeven dat het dan verstandig was om hierover met ons in gesprek te gaan. Dit gesprek zou plaatsvinden op woensdag 20 januari om 16:30 uur in [plaats] .
Vervolgens word enkele minuten later door dhr. [eiser] , via een bericht, aangegeven dat hij om hulp had gevraagd bij zijn huisarts en oude coach i.v.m. zijn persoonlijke problemen.
Vooralsnog was ons niet helemaal duidelijk welke problemen, maar dat het niet om migraine ging, was ons duidelijk (...)Helaas is dhr. [eiser] op woensdag 20 januari om 16.30 uur niet op komen dagen en hebben wij hem meerdere malen telefonische benaderd (…) Enkele minuten later ontving ik het bericht “gaat niet lukken morgen middag heb ik tijd... Voor nu trek ik
het niet” Na het ontvangen van dit bericht heb ik dhr. [eiser] direct gebeld waarbij direct werd gezegd dat dhr. [eiser] helemaal niet meer kwam en dat als ik mijn rotzooi wilde hebben (kleren-PBM’s-bedrijfstelefoon-sleutels-alarmlabel) dan moest ik ze maar halen want hij kwam niet meer buiten. Wij hebben er voor gekozen om op donderdag 21 januari de spullen op te halen (…) Uit bovenstaande hebben wij dan ook opgemaakt dat dhr. [eiser] in deze ervoor gekozen heeft zijn werkzaamheden op eigen verzoek te beëindigen (…)Omtrent deze situatie zijn wij überhaupt niet meer bereid het contract te verlengen(…)
”.
2.8.
Diezelfde dag heeft [gedaagde] bij aangetekende brief de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd per 1 maart 2021.
2.9.
Bij e-mail van 2 februari 2021 heeft (de gemachtigde van) [eiser] [gedaagde] gesommeerd om het verschuldigde salaris over de maand januari 2021 te voldoen, alsook het daarna verschuldigde salaris tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig tot een einde is gekomen.
2.10.
In reactie hierop heeft [gedaagde] aan (de gemachtigde van) [eiser] meegedeeld dat zij aan haar loonadministratie de opdracht heeft gegeven om een eindafrekening te maken en daarbij toegezegd een en ander – conform eerdere gemaakte afspraken/mededelingen van [eiser] – financieel af te zullen handelen. Verder heeft zij haar standpunt, inhoudende dat [eiser] op 20 januari 2021 zijn arbeidsovereenkomst zelf heeft opgezegd, gehandhaafd.
2.11.
Op 12 februari 2021 heeft [eiser] van [gedaagde] een (netto)bedrag van € 2.052,01 ontvangen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis, bij vonnis, voor zover uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot:
I. afgifte aan [eiser] van alle loonstroken over de duur van het dienstverband
(september 2020 tot en met februari 2021) en verstrekking van een eindafrekening uitgaande van einde van het dienstverband op 1 maart 2021 binnen veertien dagen na datum van het in dezen te wijzen vonnis een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft;
II. betaling aan [eiser] van het achterstallige verschuldigde nettosalaris over de maanden januari en februari 2021 gebaseerd op een brutobedrag van € 2.000,00 per maand waarbij het op 12 februari 2021 door [gedaagde] betaalde nettobedrag mag worden afgetrokken;
III. betaling van de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het onder sub II. gevorderde brutobedrag;
IV. betaling van de wettelijke rente over de sub II. en III. genoemde bedragen vanaf de diverse vervaldata tot aan de dag van de algehele voldoening;
V. betaling aan [eiser] van het verschuldigde nettobedrag volgend uit de door [gedaagde] op te stellen eindafrekening als gevorderd onder I.;
VI. betaling van de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening, alsmede [gedaagde] te veroordelen in de nakosten en de eventuele verdere executiekosten.
[eiser] legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag. [eiser] heeft zich op 19 januari 2021 bij [gedaagde] ziek gemeld. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:629 BW heeft hij recht op doorbetaling van loon bij ziekte. Dat [eiser] op 21 januari 2021 zelf de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd is volgens hem niet juist. Een dergelijke wilsuiting heeft hij niet gedaan en bovendien heeft hij de bij brief van 22 januari 2021 toegezonden verklaring(en) van [gedaagde] niet ondertekend. Hoewel [gedaagde] op 12 februari 2021 nog een nettobedrag van € 2.052,01 aan [eiser] heeft voldaan, is het hem bij gebreke van loonstroken en/of een eindafrekening niet helemaal duidelijk waar dit bedrag betrekking op heeft. Aangenomen wordt dat dit bedrag is gebaseerd op een eindafrekening uitgaande van een einde dienstverband op of rond 22 januari 2021, terwijl de arbeidsovereenkomst eerst met ingang van 1 maart 2021 rechtsgeldig is beëindigd.
3.2.
[gedaagde] voert, kort weergegeven, het verweer dat [eiser] op 20 januari 2021 zelf zijn ontslag heeft ingediend. Op deze dag heeft er namelijk telefonisch contact plaatsgevonden met [eiser] , die direct aan [gedaagde] heeft meegedeeld: “
Ik kom helemaal niet meer en als je je rotzooi wilt dan kom je die maar halen”. Op grond hiervan in onderling verband en in samenhang bezien met de omstandigheid dat [gedaagde] op 21 januari 2021 haar materialen (kleding, sleutels/alarmbel, telefoon en PMB’s) bij [eiser] heeft opgehaald, heeft zij er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat [eiser] (zelf) zijn arbeidsovereenkomst (per 22 januari 2021) heeft willen beëindigen.
3.3.
De overige door partijen aangevoerde argumenten worden, voor zover van belang, hierna in de beoordeling betrokken.

4.De beoordeling

4.1.
De spoedeisendheid van de vordering is door [gedaagde] niet bestreden. [eiser] is daarom ontvankelijk in zijn vordering.
4.2.
In de onderhavige procedure, strekkende tot het treffen van een voorlopige voorziening, dient de vordering slechts te worden toegewezen indien aannemelijk is dat de kantonrechter een overeenkomstige vordering in de bodemprocedure zal toewijzen, waarbij tevens de wederzijdse belangen van partijen, waaronder het belang van [eiser] bij onverwijlde toewijzing enerzijds en het restitutierisico anderzijds, dienen te worden afgewogen. Als uitgangspunt geldt bovendien dat, gelet op de aard van het kort geding, in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.3.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of op grond van feiten en omstandigheden die in januari 2021 hebben plaatsgevonden de arbeidsovereenkomst tussen partijen op of omstreeks 22 januari 2021 is geëindigd.
4.4.
Ter beantwoording van de vraag of een werknemer zijn dienstbetrekking vrijwillig heeft willen beëindigen geldt volgens vaste rechtspraak de strenge maatstaf of de werknemer daartoe een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring heeft gegeven. Deze maatstaf dient de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem kan hebben, kort gezegd het verloren gaan van de mogelijkheid zich op ontslagbescherming te beroepen, en het mogelijk verlies van aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking (HR 28 mei 1982, NJ 1983/2 en HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8387). Onder omstandigheden rust op de werkgever dus een onderzoeksplicht om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen en een verplichting om de werknemer over de gevolgen van de opzegging voor te lichten.
4.4.
Volgens [gedaagde] heeft [eiser] zelf zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde] opgezegd, waarna de overeenkomst is geëindigd. Indien in rechte al kan worden uitgegaan van de juistheid van deze stelling, hetgeen niet zonder meer het geval is omdat [eiser] deze stelling gemotiveerd heeft weersproken, dient de vraag te worden beantwoord of [eiser] daadwerkelijk door [gedaagde] aan zijn opzegging (van 21 januari 2021) kan worden gehouden.
4.5.
De kantonrechter is voorshands van oordeel dat [gedaagde] na de vermeende opzegging van 21 januari 2021 voldoende aanknopingspunten had om te twijfelen of de wil van [eiser] wel overeenstemde met zijn verklaring om de arbeidsovereenkomst op te zeggen en dat zij daarnaar onderzoek had moeten doen. Er was immers sprake van ziekte en/of andere persoonlijke problemen aan de zijde van [eiser] , die door de huisarts ernstig genoeg werden beoordeeld om [eiser] met spoed door te verwijzen naar de crisisdienst. Als [eiser] de arbeidsovereenkomst al daadwerkelijk heeft opgezegd of uitlatingen in die trant heeft gedaan, is het niet ondenkbaar dat hij op dat moment in een hevige gemoedstoestand verkeerde en uit emotie bepaalde uitlatingen heeft gedaan. Mede gelet hierop kan niet zonder meer worden aangenomen dat [eiser] de vermeende opzegging in alle rust heeft gedaan. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de mededeling ter zake van zijn ontslagname met de nodige onderbouwing is gedaan. Verder heeft [eiser] de door [gedaagde] bij brief van 22 januari 2021 toegezonden verklaringen strekkende tot beëindiging van het dienstverband met ingang van 22 januari 2021 niet ondertekend en aan [gedaagde] geretourneerd.
4.6.
Ook kan uit de overgelegde stukken, waaronder de brief van 22 januari 2021 van [gedaagde] aan [eiser] (productie 4 bij dagvaarding) niet worden afgeleid dat [eiser] door [gedaagde] is gewezen op de negatieve gevolgen van zijn opzegging. Evenmin blijkt hieruit dat [eiser] zich realiseerde wat deze gevolgen voor hem betekenden. Indien op 21 januari 2021 een gesprek zou zijn gehouden om te verifiëren of [eiser] zijn arbeidsovereenkomst daadwerkelijk heeft beoogd op te zeggen en zich bewust was van de daarmee gepaard gaande gevolgen, mocht van [gedaagde] worden verwacht dat zij dit zorgvuldig schriftelijk zou hebben vastgelegd.
4.7.
Onder al deze omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat geen sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring die is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. [gedaagde] heeft ten onrechte niet, althans onvoldoende, geverifieerd of [eiser] zich realiseerde wat de gevolgen van een opzegging voor hem zouden zijn. De omstandigheid dat [gedaagde] haar eigendommen op 21 januari 2021 nog bij [eiser] heeft opgehaald, doet daaraan niet af.
4.8.
Omdat een wilsverklaring van [eiser] daartoe ontbreekt, moet aldus voorshands geconcludeerd worden dat geen sprake is van een opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer en dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen tot 1 maart 2021 is voortgezet. Omdat [eiser] zich op 19 januari 2021 ziek heeft gemeld en deze ziekmelding en de arbeidsongeschiktheid van [eiser] door [gedaagde] niet (gemotiveerd) is betwist en [gedaagde] bovendien ook niet heeft betwist dat [eiser] tijdens ziekte aanspraak heeft op (volledige) loondoorbetaling, zal de kantonrechter daarvan uitgaan. [eiser] behoudt derhalve vanaf 21 januari 2021 tot het einde van het dienstverband aanspraak op volledige doorbetaling (100%) van zijn loon. Het gevorderde loon over de maanden januari en februari 2021 is dus toewijsbaar, op de wijze zoals hierna in het dictum is vermeld.
4.9.
Voor wat betreft de gevorderde wettelijke verhoging wordt als volgt overwogen. Nu de bedoeling van de wettelijke verhoging is om werkgevers een prikkel te geven tijdig te betalen, terwijl de onderhavige beslissing slechts een voorlopig karakter heeft, zal om die reden de gevorderde wettelijke verhoging (over het loon van de maanden waarvoor [gedaagde] thans in verzuim is) worden toegewezen tot 20%.
4.10.
De gevorderde wettelijke rente over zowel het achterstallige loon als de wettelijke verhoging ligt als op de wet gegrond en bovendien als onvoldoende gemotiveerd weersproken eveneens voor toewijzing gereed.
4.11.
De vordering strekkende tot afgifte van alle loonstroken over de duur van het dienstverband zal, nu hiertegen door [gedaagde] geen verweer is gevoerd, eveneens worden toegewezen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de vordering strekkende tot afgifte van een eindafrekening, dit alles bovendien op straffe van een dwangsom van € 200,00 per dag of een gedeelte daarvan voor het geval deze veroordeling niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis wordt nagekomen, een en ander tot een maximum van € 2.000,00.
4.12.
Voor zover uit de door [gedaagde] op te stellen eindafrekening naar voren komt dat zij nog enig bedrag (naast de reeds verschuldigde loonachterstand vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente) aan [eiser] is verschuldigd, zal [gedaagde] tevens worden veroordeeld tot betaling van dit resterende bedrag aan [eiser] .
4.13.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht behoeft geen nadere bespreking meer, nu dit in het licht van hetgeen in dit vonnis is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kan leiden.
4.14.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [eiser] . Die kosten worden tot op heden begroot op een bedrag van € 686,83 (bestaande uit € 103,83 aan dagvaardingskosten, € 85,00 aan griffierecht en € 498,00 aan salaris voor de gemachtigde van [eiser] ).
Wegens nakosten zal een bedrag worden toegewezen van € 124,00 (een half punt met een maximum van € 124,00).
De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen indien en voor zover [gedaagde] de proceskosten niet binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis zal hebben voldaan. Daarbij overweegt de kantonrechter dat [gedaagde] , indien deze door de betekening van het vonnis kennis heeft kunnen nemen van de inhoud daarvan, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de proceskostenveroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien.

5.De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] binnen twee weken na betekening van dit vonnis tot afgifte aan [eiser] van:
- alle loonstroken over de duur van het dienstverband (september 2020 tot en met februari 2021);
- een eindafrekening uitgaande van een einde van het dienstverband per 1 maart 2021;
dit alles op straffe van een dwangsom van € 200,00 per dag of een gedeelte daarvan voor het geval deze veroordeling niet binnen de hiervoor genoemde termijn wordt nagekomen, dit tot een maximum van € 2.000,00;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van:
- het (achterstallige) verschuldigde nettosalaris over de maanden januari en februari 2021 gebaseerd op een brutosalaris van € 2.000,00 per maand, waarop in mindering strekt het op 12 februari 2021 door [gedaagde] aan [eiser] betaalde bedrag van € 2.052,01, een en ander te verhogen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, in die zin dat deze wordt beperkt tot 20% over het loon van de maanden januari en februari 2021 (waarvoor [gedaagde] thans (nog) in verzuim is) alsmede de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de respectieve vervaltermijnen dat die bedragen verschuldigd zijn, tot aan de dag van voldoening;
- het nettobedrag volgend uit de door [gedaagde] op te stellen eindafrekening zoals bedoeld onder 5.1. eerste gedachtestreepje, een en ander voor zover dit geen betrekking heeft op het hiervoor genoemde toegewezen achterstallige nettosalaris (vermeerderd met de wettelijke verhoging van maximaal 20% en de wettelijke rente);
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 686,83, daarin begrepen een bedrag van € 498,00 als salaris voor de gemachtigde van [eiser] , te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] voorts in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 124,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van de betekening van het vonnis en met de wettelijke rente over de nakosten vanaf de 15e dag nadat [gedaagde] schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand tot de dag der voldoening;
5.5.
verklaart deze veroordelingen tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2021.