In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 17 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in 's-Hertogenbosch. De eiser, eigenaar van een appartement uit 1967, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 183.000 per waardepeildatum 1 januari 2018. Eiser stelde een lagere waarde van € 159.000 voor, maar onderbouwde deze claim niet. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde, onder andere door het overleggen van een taxatierapport. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de waarde, maar de rechtbank oordeelde dat de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren gebruikt, wel degelijk vergelijkbaar waren met de woning van eiser. De rechtbank concludeerde dat de verschillen tussen de objecten voldoende waren onderbouwd en dat de waarde van € 183.000 niet te hoog was.
Daarnaast had eiser verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wees dit verzoek af, omdat de overschrijding mede te wijten was aan het procesgedrag van eisers gemachtigde. De rechtbank concludeerde dat de termijnoverschrijding niet aan de heffingsambtenaar kon worden toegerekend. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.
De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.