Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juni 2021 in de zaak tussen
en
[naam 1] B.V., te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster,
(gemachtigden: mr. E. Beele en H.J.G.W. van der Kemp).
Procesverloop
[naam 2] verschenen, bijgestaan door deskundige [de man] (van Windmill Consultancy). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor vergunninghoudster zijn de gemachtigden verschenen.
Verder hebben ir. V.C.A. Bogaardt en drs. ing. B. ter Keurs namens de StAB per videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
- Vergunninghoudster wil op de hoek van de [adres 3] en het [adres 4] in de kern van [woonplaats] een appartementencomplex ontwikkelen met parkeergarage en heeft hiervoor op
19 oktober 2018 een bouwaanvraag ingediend bij verweerder. Het betreft een gebouw met
4 bouwlagen en een plat dak met enkele dakkapellen, met een maximale bouwhoogte van
15 meter. Aanvankelijk was het plan om in het appartementencomplex ook kantoorruimten te realiseren, maar in plaats hiervan zullen appartementen worden gerealiseerd. De verleende omgevingsvergunning is hiertoe op 5 maart 2020 gewijzigd.
165 meter afstand van de bouwlocatie, en in de nabijheid van het St. Annaziekenhuis. De molen is volledig afhankelijk van de wind om te draaien en kan functioneren als werktuig bij een windkracht tussen de 3 en 6 bft. Op jaarbasis wordt circa 4.000 ton meel geproduceerd. De productie van meel en daarmee het draaien van de molen met het maalmechanisme is een voorwaarde voor het gebruik en behoud van de molen als werktuig.
- Naar aanleiding van de bezwaren van eisers heeft verweerder bureau Peutz gevraagd om nader onderzoek te doen naar de effecten van de vergunde bebouwing op molen ’t Nupke. Verweerder heeft het rapport van 10 juli 2019 aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. In beroep hebben eisers een tegenrapport van Windmill Consultancy (Windmill) overgelegd.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
Uit het rapport van de StAB en hetgeen ter zitting is besproken, is gebleken dat de molen draaiende wordt gehouden door eisers, van wie drie vrijwillig molenaar zijn en één molenaar in opleiding is. Elke zaterdag draait de molen (afhankelijk van de wind) en is deze geopend voor bezoek. Bezoekers kunnen de molen bezichtigen en ter plekke meel kopen dat in de molen is gemalen. De productie van meel, en daarmee het daadwerkelijk inzetten van de molen als werktuig, gebeurt zoveel als mogelijk op doordeweekse dagen. Op jaarbasis wordt circa 4.000 ton meel geproduceerd. Dat meel wordt verkocht aan een lokale bakker, een groep vaste afnemers en passanten. De opbrengst hiervan komt toe aan de molenaars, die tevens beheerders zijn van de molen. Zij besteden het merendeel van de opbrengst aan het onderhoud van de molen en behouden een klein deel als vergoeding voor de werkzaamheden. Eiser Tullemans heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij een vrijwilligerscontract heeft gesloten met de gemeente, waarin onder meer is bepaald dat de molen minimaal eens per maand moet worden opengesteld. Verder geldt een opzegtermijn van drie maanden.
Gezien de feitelijke werkzaamheden die eisers al enige jaren verrichten als beheerder en molenaar van de molen aan de ene kant, en de noodzaak om de molen in te zetten als werktuig ter financiering van het onderhoud van de molen en het behoud van de molen als werktuig aan de andere kant, hebben eisers een objectief, actueel en persoonlijk belang dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks is betrokken bij het door hen bestreden besluit. Dat de molenaars ook elders vrijwillig molenaar kunnen zijn, zoals vergunninghoudster heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Eisers hebben immers gezien de feitelijke werkzaamheden die zij blijkbaar met instemming van de gemeente gedurende enige jaren uitvoeren, tot taak deze molen te onderhouden en in te zetten als werktuig.
Het beroep dat in dit verband door eisers is gedaan op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2919, en van 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:642, faalt. Die zaken zijn niet vergelijkbaar met deze zaak. In de zaak van 9 december 2020 was de betrokken stichting geen eigenaar, zakelijke gerechtigde of gebruiker van grond of opstallen in het plangebied of in de omgeving van het plangebied waar woningen waren voorzien. In die uitspraak was de vraag aan de orde of de stichting aan een toekomstige wens of initiatief om het betrokken perceel te bebouwen of te gebruiken een rechtstreeks betrokken belang bij het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan kon ontlenen dat de bouw van een ander initiatief mogelijk maakt dan de desbetreffende stichting voor ogen stond. In deze zaak ontlenen eisers een rechtstreeks belang bij de verleende omgevingsvergunning voor een appartementengebouw aan hun hoedanigheid als beheerder en molenaar van de molen.
In de zaak van 11 maart 2020 betrof het een weigering van een vergunning voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik, waarbij in beginsel alleen de aanvrager als belanghebbende kwalificeert. In die zaak was de vraag aan de orde of degene die een contractuele relatie had met de aanvrager een zelfstandig eigen belang daaraan kon ontlenen, of dat het afgeleid was van dat van de aanvrager. In deze zaak is sprake van een verleende omgevingsvergunning waarbij het belang van eisers tegengesteld is aan dat van de aanvrager van de vergunning. Vergunninghoudster doet een beroep op de uitspraak van 11 maart 2020 omdat volgens haar het belang van de gemeente als eigenaar parallel is aan dat van eisers. Daar ging de uitspraak van 11 maart 2020 echter niet over. Bovendien is naar het oordeel van de rechtbank het belang van eisers bij het behoud van de molen als werktuig niet soortgelijk aan dat van de eigenaar, zijnde de gemeente, die volgens het primaire besluit aan de molen vooral een symbolische, cultuurhistorische en educatieve functie toekent. Deze functie kan de molen ook hebben als hij zou draaien zonder (veelvuldig) gebruik van het maalmechanisme.
Gelet op wat hiervoor is gesteld, zijn eisers belanghebbenden bij het bestreden besluit. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Dit betoog faalt.
Planologische regelgeving
15 meter. Dit is hoger dan is toegestaan op grond van artikel 20, lid 20.2, van de planregels.
a. voor de hoogte dient te worden aangesloten bij hetgeen elders in de voorschriften is bepaald ten aanzien van het bouwen krachtens de overige bestemmingen van deze gronden;
b. het huidige en/of toekomstige functioneren van de molen als werktuig door windbelemmering niet mag worden beperkt;
c. de waarde van de molen als landschapsbepalend element niet mag worden aangetast.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit het rapport van Peutz van 10 juli 2019, genaamd “Invloed bouwplan Topa Terrein op windvang molen ’t Nupke te Geldrop”, ten grondslag gelegd. Hierin is gesteld dat er sprake is van een mogelijke invloed van het appartementengebouw op de windvang van de molen die worst-case gedurende 0,6% van de tijd optreedt. De overige 99,4% van het aantal uren per jaar komt de wind uit een andere richting of valt de windsnelheid buiten het gehanteerde windsnelheidsbereik van de molen. In relatie tot de capaciteit van de molen bij alle windrichtingen is het mogelijk, aldus het rapport, dat de bouw van het appartementengebouw tot 2% vermindering van bruikbare wind leidt. De overige 98% van de capaciteit van de molen treedt op bij wind uit andere windrichtingen. Als een correctie plaatsvindt voor het meewegen van de breedte van het gevlucht leidt dat volgens Peutz tot een verlies van 3,2% op jaarbasis.
Gelet op de uitkomst van dit rapport en rekening houdend met het gebruik van de molen zoals omschreven op de website www.hetnupke.nl, stelt verweerder dat de beperking van de windvang niet van dien aard is dat het gebruik van de molen als werktuig wordt beperkt.
Partijen, en ook de StAB, zijn het erover eens dat de bouw van het appartementengebouw tot verlies van windvang van de molen zal leiden en als gevolg daarvan tot een verlies aan maaluren. Verschil van mening bestaat over de mate waarin de windvang en het aantal maaluren worden beperkt. Verweerder heeft ook met het verlies aan winduren in gedachten, de omgevingsvergunning verleend met toepassing van de in artikel 20.4, lid 4, van de planregels neergelegde bevoegdheid. Eisers vinden dat van deze bevoegdheid alleen gebruik mag worden gemaakt als aannemelijk is dat geen verlies van windvang of het aantal maaluren zal optreden. Dat leidt tot de volgende rechtsvraag: mag artikel 20, lid 20.4, van de planregels alleen worden toegepast als er na de realisatie van het bouwplan geen enkele vermindering van windvang optreedt die een negatief effect zou kunnen hebben op het huidige en/of toekomstige functioneren van de molen als werktuig? Of is het voldoende dat de molen ook na realisatie van het bouwplan een minimum aantal uren functioneert en kan functioneren als werktuig? De rechtbank is, anders dan verweerder en vergunninghoudster, gezien de redactie en toelichting van artikel 20, lid 20.4, aanhef en onder b, van de planregels van oordeel dat het artikel zo moet worden uitgelegd dat van de afwijkingsbevoegdheid alleen gebruik kan worden gemaakt als er geen enkel verlies van windvang optreedt waardoor het huidige en/of toekomstige functioneren van de molen als werktuig zou kunnen worden belemmerd. Verweerder heeft dan ook geen beoordelingsruimte bij toetsing van een bouwplan aan dit artikel. Hierin is immers niet bepaald dat het huidige en/of toekomstige functioneren van de molen als werktuig door windbelemmering niet
onevenredigmag worden beperkt. Voor een dergelijke ruimere uitleg biedt de toelichting behorend bij het bestemmingsplan “Centrum Geldrop” geen aanknopingspunt. In paragraaf 9.2.14 van deze toelichting staat over de afwijkingsbevoegdheid: “Hiervan kan worden (
lees:afgeweken) middels vrijstelling indien wordt aangetoond dat het functioneren en de waarde van de molen niet wordt aangetast”.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat bij realisatie van het bouwplan vermindering van windvang optreedt die een nadelig effect heeft op het huidige en/of toekomstige functioneren van de molen als werktuig. Partijen verschillen namelijk alleen van mening over de mate waarin het functioneren van de molen als werktuig zal worden belemmerd door de realisatie van het bouwplan. Dit betekent dat verweerder artikel 20, lid 20.4, van het bestemmingsplan niet had mogen toepassen bij het verlenen van de omgevingsvergunning en dit besluit onbevoegd is genomen.
11. Volgens de rechtbank is een verlening van de vergunning voor het bouwplan wat de bouwhoogte betreft op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚ en 2˚, van de Wabo niet mogelijk. Daarom zal verweerder moeten bezien of hij toepassing wil geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo. Bij een nieuwe beslissing op de aanvraag zal verweerder het belang van het functioneren van de molen als werktuig moeten betrekken, waarbij gezien het StAB-verslag niet zonder meer van het advies van Peutz kan worden uitgegaan.
Omdat bij toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo de uniforme voorbereidingsprocedure moet worden gevolgd in plaats van de hier gevolgde reguliere voorbereidingsprocedure, ziet de rechtbank aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat niet valt uit te sluiten dat anderen zienswijzen naar voren willen brengen en daaraan een beroepsrecht ontlenen, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:953).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,00 aan eisers te vergoeden.