ECLI:NL:RBOBR:2021:2965

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
21/1471
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening Werkloosheidswet wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 23 juni 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Verzoeker, die sinds 2016 een bijstandsuitkering ontvangt, stelt dat hij recht heeft op een WW-uitkering. Hij verzoekt de voorzieningenrechter om het UWV te veroordelen tot het betalen van een voorschot op de WW-uitkering, totdat er uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van een spoedeisend belang. Volgens artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een voorlopige voorziening alleen worden getroffen als verzoeker aannemelijk maakt dat hij in een situatie van acute financiële nood verkeert of dat hij anderszins in een onomkeerbare situatie dreigt te komen. Verzoeker heeft niet kunnen onderbouwen dat zijn huidige bijstandsuitkering, die hij ontvangt, hem in een acute noodsituatie plaatst.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker met zijn bijstandsuitkering in zijn levensonderhoud kan voorzien en dat het feit dat deze uitkering lager is dan de WW-uitkering niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van spoedeisendheid. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1471
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 juni 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. B.J. Bloemendal),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV.

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2020 (het primaire besluit) heeft het UWV vastgesteld dat verzoeker vanaf 18 maart 2016 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat de uitkering niet wordt uitbetaald.
Bij besluit van 6 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 17 juni 2021 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen – onder meer – indien het verzoek kennelijk ongegrond is. Na kennis genomen te hebben van de stukken, ziet de voorzieningenrechter in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. De zaak wordt daarom niet op een zitting behandeld.
2. Uit artikel 8:81 van de Awb volgt dat de voorzieningenrechter pas een voorlopige voorziening kan treffen indien in redelijkheid van verzoeker niet kan worden verwacht dat het besluit op bezwaar of de uitspraak van de rechtbank wordt afgewacht. Hiervan zal in het algemeen sprake zijn indien er voor verzoeker een spoedeisend belang bestaat. In deze zaak betreft het een financieel belang, aangezien de zaak over een uitkering gaat. Bij een financieel belang is over het algemeen pas sprake van spoedeisendheid zoals hier bedoeld, als verzoeker met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een situatie dreigt te geraken van acute financiële nood of dat hij anderszins in een onomkeerbare situatie dreigt te komen, zoals een dreigend faillissement of een huisuitzetting.
3. De voorzieningenrechter zal daarom eerst beoordelen of er sprake is van een spoedeisend belang.
3.1.
Ter onderbouwing van het spoedeisend belang heeft verzoeker aangevoerd dat hij sinds 2016 een bijstandsuitkering ontvangt die substantieel lager is dan de WW-uitkering waarop hij aanspraak wil maken. Daarom heeft hij er belang bij dat zijn WW-uitkering zo spoedig mogelijk wordt uitbetaald. Hij verzoekt de voorzieningenrechter om het UWV te veroordelen tot het betalen van een voorschot ter hoogte van de WW-uitkering, totdat uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure.
3.2.
De voorzieningenrechter ziet in dat wat verzoeker heeft aangevoerd geen spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. Verzoeker ontvangt een bijstandsuitkering. Daarmee kan hij in zijn levensonderhoud voorzien. Dat de bijstandsuitkering lager is dan de WW-uitkering, zoals hij zelf stelt, levert in het geval van verzoeker geen spoedeisend belang op. Verzoeker heeft immers niet gesteld, laat staan met stukken onderbouwd, dat daardoor sprake is van acute financiële nood of dat hij anderszins in een onomkeerbare situatie dreigt te komen.
3.3.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.C. Meulemans, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 23 juni 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.