ECLI:NL:RBOBR:2021:3246

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
21/246
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving van illegale bouwwerken in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten. Eiseres had een handhavingsverzoek ingediend tegen de aanwezigheid van een paardenbak en een stapmolen op het perceel Soeterbeekseweg 13, waar volgens haar illegale bouwwerken waren opgericht zonder de vereiste omgevingsvergunning. Verweerder had echter besloten om niet handhavend op te treden, omdat hij van mening was dat dit onevenredig zou zijn voor de eigenaars van het perceel. De rechtbank oordeelde dat verweerder de belangen van eiseres uit het oog had verloren en dat het niet handhavend optreden ook onevenredig kon zijn voor eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank benadrukte dat handhaving een beginselplicht is en dat er geen concreet zicht op legalisatie was voor de illegale bouwwerken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/246
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2021 in de zaak tussen
[eiseres], te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. A. Plooij),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, verweerder
(gemachtigde: R. Spapens).

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder naar aanleiding van een handhavingsverzoek van eiseres besloten om niet handhavend op te treden tegen een paardenbak en een stapmolen op het adres [adres] te [vestigingsplaats] .
Bij besluit van 5 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 1 juli 2021, samen met de zaak SHE 21/71. [naam 1] en [naam 2] zijn namens eiseres verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen vier weken na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per week dat verweerder in gebreke blijft om een besluit te nemen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.116,72.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
  • [naam 3] ligt naast het perceel aan de [adres] te [vestigingsplaats] . Op dit perceel staan een stapmolen en een paardenbak. Op de locatie van deze stapmolen en paardenbak gold ten tijde van het primaire besluit het bestemmingsplan “Buitengebied” uit 2018 met de kanttekening dat het plandeel ‘agrarisch met waarden-groenblauwe mantel’ voor zover het betreft de aanduiding ‘paardenhouderij’ op dit perceel is vernietigd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:32).
  • In rechtsoverweging 5.4 van deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat in de vorige bestemmingsplannen de gronden aan de [adres] een agrarische bestemming hadden waarin geen paardenhouderij was toegestaan. Na de uitspraak van de Afdeling heeft de gemeenteraad van Nuenen het bestemmingsplan “Nederwetten herziening [adres] ” vastgesteld op 24 september 2020. In dit bestemmingsplan heeft het perceel niet de aanduiding ‘paardenhouderij’ gekregen. Tegen dit bestemmingsplan is beroep ingesteld bij de Afdeling. Het bestemmingsplan was al wel in werking getreden ten tijde van het bestreden besluit.
  • De stapmolen en paardenbak zijn bouwwerken en zijn gebouwd zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
  • Het bouwen van deze stapmolen en paardenbak is in strijd met het bestemmingsplan “Nederwetten herziening [adres] ”. In artikel 3.2 onder b van de planregels is bepaald dat stapmolens niet zijn toegestaan. Ten aanzien van het noordelijk gelegen plandeel in dit bestemmingsplan met de bestemming ‘wonen’ is in artikel 4.1.2 van de planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen waarin is bepaald dat een omgevingsvergunning voor de (ver)bouw van een nieuwe woning op het perceel [adres] pas kan worden verleend, indien alle gebouwen en voorzieningen, aangeduid met 'te verwijderen' in Bijlage 1 zijn gesloopt c.q. zijn verwijderd. In bijlage 1 zijn ook de stapmolen en de paardenbak als zodanig aangeduid.
2. De commissie bezwaarschriften heeft geadviseerd het bezwaar van eiseres gegrond te verklaren en handhavend op te treden tegen de paardenbak en de stapmolen. In het bestreden besluit wijkt verweerder af van dit advies en overweegt dat handhavend optreden het stappenplan in het handhavingsbeleid zou doorkruisen. Daarnaast vindt verweerder het niet redelijk om nu handhavend op te treden omdat volgens verweerder de situatie mede is ontstaan door het abusievelijk verwijderen van de bestemming ‘paardenhouderij’ in het bestemmingsplan waardoor de paardenhouderij op [adres] , die al langere tijd bestaat, ineens niet meer was toegestaan. Daarom vindt verweerder het redelijk om in dit geval een langere begunstigingstermijn te bieden.
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in dit geval géén begunstigingstermijn biedt omdat verweerder namelijk het verzoek om handhaving van eiseres afwijst en dus géén last onder dwangsom of bestuursdwang oplegt. Als verweerder geen last oplegt, biedt verweerder ook geen tijd om aan de last te voldoen.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de stapmolen en de paardenbak zijn gebouwd in strijd met artikel 2.1, eerste lid onder a en onder c, van de Wabo. Ook verweerder erkent dat sprake is van een illegale situatie met betrekking tot de stapmolen en de paardenbak.
Er is géén sprake van een concreet zicht op legalisatie. Er is geen aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de stapmolen en de paardenbak ingediend. Bovendien zijn de stapmolen en de paardenbak in strijd met het recent vastgestelde, geldende bestemmingsplan.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Dit wordt ook wel de beginselplicht tot handhaving genoemd. Slechts bij bijzondere omstandigheden kan een bestuursorgaan afzien van handhaving. Bijvoorbeeld als er concreet zicht op legalisatie bestaat. Verweerder wil het bestemmingplan niet aanpassen en er is dus in dit geval geen concreet zicht op legalisatie. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat handhavend optreden onevenredig is voor de eigenaars van het perceel [adres] en doet daarom niets. Volgens de rechtbank kan dit niet door de beugel. Verweerder verliest hierbij namelijk de belangen van eiseres uit het oog. Het kan ook onevenredig voor eiseres zijn om niet handhavend op te treden tegen de overtreding. Bovendien is de aanwezigheid van de paardenbak en de stapmolen een permanente overtreding van de Wabo. Door deze overtreding door de vingers te zien en niets te doen, ontneemt verweerder zichzelf de mogelijkheid om te beoordelen of de bouwwerken en de daarmee gepaard gaande activiteiten ruimtelijk aanvaardbaar zijn, met andere woorden, of het wel verantwoord is dat die paardenbak en stapmolen daar staan en worden gebruikt. Bovendien ontneemt verweerder eiseres de mogelijkheid om bezwaar te maken. De handelwijze van verweerder is niet de aangewezen weg om bepaalde ontwikkelingen voor een bepaalde tijd of onbepaalde tijd toe te staan. De Wabo biedt hiervoor genoeg alternatieven.
7. Het beroep van eiseres is reeds daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien en zelf een last onder dwangsom opleggen. In de eerste plaats gaat dit te ver omdat de overtreders niet zijn verschenen. Bovendien is handhaving een bevoegdheid van verweerder en is de Afdeling van oordeel dat de bestuursrechter hier niet in kan treden. Verweerder zal onder meer moeten bezien welke tijd nodig is om de overtreding te beëindigen (ofwel om de stapmolen en de paardenbak weg te halen) en zal hiervoor een begunstigingstermijn moeten vaststellen. Dat kan de rechtbank niet doen. De rechtbank volstaat daarom met de opdracht aan verweerder om snel een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder was al te laat met het nemen van het bestreden besluit en heeft daarom al een dwangsom verbeurd. De rechtbank ziet aanleiding om in dit geval te bepalen dat verweerder een dwangsom aan eiseres is verschuldigd als verweerder te laat beslist. De rechtbank merkt in dit verband wel op dat de overtreders sinds de waarschuwing van verweerder reeds geruime tijd op de hoogte zijn van de noodzaak de overtreding te beëindigen. Verweerder zal dit bij het nieuw te nemen besluit moeten betrekken.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder de gemaakte reiskosten en de gevorderde verletkosten van € 600,00) te vergoeden
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van
R.G. van der Korput, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 1 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het
proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.