In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert de man dat de vrouw haar medewerking verleent aan een zorgregeling voor hun minderjarige zoon. De man vraagt om een vonnis dat uitvoerbaar is bij voorraad, waarin de vrouw wordt verplicht om de zorgregeling na te leven, met de mogelijkheid om een dwangsom op te leggen bij niet-naleving. De vrouw heeft echter een beroep gedaan op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, omdat zij woont in de gemeente die valt onder het arrondissement Zeeland-West-Brabant. De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de hoofdregel van artikel 99 Rv bepaalt dat de relatieve bevoegdheid van de rechter wordt bepaald door de woonplaats van de gedaagde. Aangezien de vrouw in Zeeland-West-Brabant woont, is de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant in beginsel niet bevoegd om de vordering te behandelen.
De man heeft geprobeerd aan te voeren dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant als rechter-plaatsvervanger kan optreden voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant, maar dit argument werd verworpen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen wettelijke uitzonderingen zijn die de bevoegdheid van de rechtbank Oost-Brabant rechtvaardigen. Daarom heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De proceskosten in het incident zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 8 juli 2021.