ECLI:NL:RBOBR:2021:3723

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
8807622_E02072021
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindbeschikking over ontslag op staande voet en bewijs van dringende reden

In deze zaak heeft de kantonrechter op 2 juli 2021 uitspraak gedaan over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet van een werknemer, [verzoekster], door haar werkgever, [verweerder]. De werkgever had de werknemer op 31 augustus 2020 ontslagen op basis van vermeende fraude met ruilbonnen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever niet in staat is geweest om de dringende reden voor het ontslag te bewijzen. De werkgever was toegelaten om feiten en omstandigheden te bewijzen, maar is daarin niet geslaagd. De kantonrechter concludeert dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, omdat er geen onomstotelijk bewijs is geleverd dat de werknemer ruilbonnen heeft gemaakt zonder dat daar ruilingen tegenover stonden. De kantonrechter heeft ook de verzoeken van de werknemer om vergoedingen toegewezen, waaronder een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een billijke vergoeding. De werkgever is veroordeeld tot betaling van een bedrag van €522,30 aan vergoeding wegens onregelmatige opzegging en €500,00 aan billijke vergoeding, alsook tot het verstrekken van correcte bruto-/netto-specificaties. De proceskosten zijn voor rekening van de werkgever, die grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummer: 8807622 EJ VERZ 20-450
Beschikking van 2 juli 2021
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. W.J. Liebrand,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder] .,
gevestigd te [woonplaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. V.A.M. Vos.
Partijen worden hierna “ [verzoekster] ” en “ [verweerder] ” genoemd.

1.Het verloop van de verdere procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de tussenbeschikking van 20 januari 2021 en de daarin genoemde processtukken;
  • de op 14 april 2021 ontvangen akte uitlating bewijs en overleggen producties 17 tot en met 21 namens [verweerder] ;
  • de op 14 mei 2021 ontvangen antwoordakte uitlating bewijs van [verzoekster] met productie 7.
1.2
De kantonrechter zal vandaag verder beslissen op de verzoeken van [verzoekster] en het
daartegen door [verweerder] gevoerde verweer.

2.De verdere beoordeling

2.1
De kantonrechter blijft bij de inhoud van de tussenbeschikking van 20 januari 2021. Daarin heeft de kantonrechter - kort gezegd - overwogen dat de dringende reden die [verweerder] aan het op 31 augustus 2020 aan [verzoekster] verleende ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, vooralsnog niet is komen vast te staan. Weliswaar zijn er aanknopingspunten die kunnen wijzen op het gelijk van [verweerder] , maar de kantonrechter is in de tussenbeschikking tot het oordeel gekomen dat er meer nodig is om met zekerheid te kunnen concluderen dat de beschuldiging van [verweerder] terecht is. Daarom is [verweerder] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan blijken dat er ruilbonnen door [verzoekster] zijn gemaakt waar geen ruilingen tegenover hebben gestaan.
Is het bewijs geleverd ten aanzien van de dringende reden?
2.2
[verweerder] heeft ter invulling van dat bewijs eerst een deskundigenbericht in de procedure gebracht (productie 17). Dit betreft een vergelijkend handschriftonderzoek. Verder heeft [verweerder] schriftelijke verklaringen van een drietal medewerkers overgelegd (producties 18, 19 en 20). Tot slot heeft zij een voorraadoverzicht in de procedure gebracht (productie 21). [verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij met dit alles, bezien in combinatie met wat zij eerder al heeft aangevoerd, het bewijs van de hierboven beschreven stelling heeft geleverd.
2.3
Vervolgens heeft [verzoekster] daarop bij antwoordakte gereageerd. Kort gezegd komt die reactie erop neer dat [verzoekster] blijft bij haar standpunt dat zij niet heeft gefraudeerd. Zij vindt dat de door [verweerder] bij akte ingediende nadere producties daarvoor ook geen bewijs opleveren.
2.4
Naar het oordeel van de kantonrechter is [verweerder] er niet in geslaagd het bewijs te leveren ten aanzien van de dringende reden. Dit wordt toegelicht als volgt.
2.5
Om te beginnen heeft [verweerder] getracht bewijs van haar stelling te leveren aan de hand van een deskundigenbericht, gebaseerd op een vergelijkend handschriftonderzoek. [verweerder] heeft hiertoe op 1 februari 2021 opdracht gegeven aan het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau B.V. te Hilversum. Ten behoeve van het onderzoek heeft [verweerder] foto’s/scans van twee setjes met bonnen aan de onderzoekers ter beschikking gesteld.
Setje 1 bestaat uit drie bonnen en setje 2 bestaat uit zes bonnen. Op alle negen bonnen staat het personeelsnummer ( [personeelsnummer] ) van [verzoekster] vermeld. Vervolgens is op 9 april 2021 een deskundigenbericht opgesteld door C. Verhulst (schrijfexpert) en S.M. Veldthuis (forensisch deskundige). In het onderzoeksrapport is de kernfunctie van vergelijkend handschriftonderzoek als volgt omschreven:
“het vaststellen of handschriftproducties van één en dezelfde schrijver afkomstig zijn.”
[verweerder] heeft aan de onderzoekers verzocht om antwoord te geven op de volgende drie vragen:
Is het handschrift op de drie bonnen uit de eerste set van dezelfde schrijver afkomstig?
Is het handschrift op de zes bonnen uit de tweede set van dezelfde schrijver afkomstig?
Kan er een relatie tussen beide sets worden aangetoond?
In het rapport zijn de conclusies (tevens antwoorden op die vragen) als volgt door de onderzoekers geformuleerd:
“Ten aanzien van de uit drie bonnen bestaande set 1, zijn de resultatenzeer veel waarschijnlijkerwanneer de invullingen door één en dezelfde persoon zijn geschreven dan wanneer deze door verschillende personen zijn geschreven.
Ten aanzien van de uit zes bonnen bestaande set 2 zijn de resultatenveel waarschijnlijkerwanneer de invullingen door dezelfde persoon zijn geschreven dan wanneer ze door verschillende personen zijn geschreven.
Bij onderlinge vergelijking tussen set 1 en set 2 zijn de resultatenongeveer even waarschijnlijkwanneer de invullingen door dezelfde persoon zijn geschreven dan wanneer ze niet door dezelfde persoon zijn geschreven. Er zijn namelijk zowel enkele overeenkomsten als enkele verschillen aangetroffen. Zowel de verschillen als de overeenkomsten zijn niet significant.”
Het onderzoek dat heeft geleid tot het antwoord op de derde vraag, is in het rapport als volgt omschreven:
6.3 Onderzoek aan het handschrift tussen de sets 1 en 2
(…) Bij vergelijking van het handschrift tussen de bonnen 1 en 2 zijn slechts enkele overeenkomsten aangetroffen in enkele letters zoals de letter a en de cijfers 3 en 4. Omdat een deel van het handschrift uit set 2 lijkt te zijn geschreven met de schrijfongewone hand, kunnen de verschillen hierdoor worden verklaard. Ook lijkt het erop dat er meer handschrift op bonnen is verdraaid. Op de bon met de naam “ [A] ” is bijvoorbeeld de postcode vrij klein geschreven ten opzichte van de andere postcodes. Vanwege de beperkte mogelijkheden en het feit dat slechts in enkele letters overeenkomsten zijn aangetroffen kan niet in hoge mate van waarschijnlijkheid een uitspraak worden gedaan over de vraag of het handschrift op de sets 1 en 2 van één en dezelfde hand zijn.”
2.6
Voordat op de inhoud van het onderzoeksrapport wordt ingegaan, merkt de kantonrechter op dat haar opvalt dat [verweerder] slechts 9 bonnen heeft laten onderzoeken. Dit terwijl [verweerder] in de op 31 augustus 2020 aan [verzoekster] gegeven ontslagbrief uitging van minimaal 17 bonnen die als verdacht zijn aangemerkt. In die ontslagbrief staat namelijk:
“(…) Er is gebleken dat u minimaal 17 ruilbonnen met totaal 21 ruilingen, heeft gemaakt, waar feitelijk geen ruilingen waren. Dit is gebleken uit de in het filiaal ontstane voorraadverschillen, waarvan na onderzoek bleek dat deze tot stand waren gekomen door ruilhandelingen op de kassa, die dus feitelijk geen ruilhandelingen waren. Op de betreffende ruilbonnen, die door u zijn gemaakt, zijn onjuiste gegevens ingevuld.(…)”Ook in haar verweerschrift en tijdens de zitting heeft [verweerder] zich steeds op het standpunt gesteld dat er op minimaal 17 bonnen onregelmatigheden zijn aangetroffen die te wijten zijn aan handelingen van [verzoekster] . Niet is toegelicht waarom [verweerder] deze keuze heeft gemaakt en welke criteria zij ten grondslag heeft gelegd aan de selectie van bonnen die zij aan het onderzoek wil onderwerpen. Vast staat in elk geval dat over de 8 niet onderzochte bonnen geen conclusies zijn getrokken/te trekken. De kantonrechter heeft deze 8 bonnen daarom niet verder bij haar beoordeling betrokken.
2.7
Op basis van de hiervoor weergegeven conclusies van de onderzoekers, neemt de kantonrechter aan dat de drie bonnen van setje 1 hoogstwaarschijnlijk door één en dezelfde persoon zijn ingevuld en dat ook de bonnen behorende bij setje 2 waarschijnlijk door één en dezelfde persoon zijn ingevuld. De kantonrechter vindt de argumentatie waarop de onderzoekers deze conclusies hebben gebaseerd consistent en overtuigend. Deze conclusies zijn door [verzoekster] ook niet in twijfel getrokken. Uit de conclusies van de onderzoekers blijkt verder dat
nietmet een voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat de bonnen uit setje 1 door dezelfde persoon zijn geschreven als de bonnen uit setje 2. De mogelijkheid dat de bonnen in de onderscheiden setjes door twee verschillende personen zijn geschreven, is even waarschijnlijk als de veronderstelling van [verweerder] dat de bonnen door telkens dezelfde persoon zijn geschreven. Dit betekent dat het feit dat op alle onderzochte bonnen het personeelsnummer ( [personeelsnummer] ) van [verzoekster] staat vermeld, niet het sluitend bewijs oplevert dat [verzoekster] (al) die bonnen heeft geschreven. Aangezien het wel erg waarschijnlijk wordt gevonden dat de bonnen in elk afzonderlijk setje door eenzelfde persoon zijn geschreven, kan de verklaring niet zitten in de (overigens niet door [verweerder] gevoerde) stelling dat een deel van de bonnen (wel) door klanten zelf is geschreven. Zou dat het geval zijn geweest, dan zou dit wel uit het onderzoek naar voren zijn gekomen.
2.8
Bovendien bewijst het deskundigenbericht niet, en kan dus niet worden vastgesteld, dat [verzoekster] één van de onderzochte setjes bonnen heeft geschreven. [verweerder] heeft immers niet de mogelijkheid benut om (ook) te laten onderzoeken of en in welke mate het handschrift op de aan de deskundigen verstrekte bonnen overeenkomt met het handschrift van [verzoekster] . Uit het onderzoek kan dus niet het rechtstreekse bewijs worden ontleend dat (een deel van) de bonnen door [verzoekster] zijn geschreven. Onderzoek op dat punt zou zeer wel mogelijk zijn geweest. Aan de hand van referentiemateriaal van een persoon, kan in de regel met eenzelfde variatie in waarschijnlijkheid worden vastgesteld of het te onderzoeken materiaal door die persoon is geschreven. [verweerder] beschikt over handgeschreven tekst van [verzoekster] aangezien [verzoekster] bij haar indiensttreding ter akkoordverklaring het Huishoudelijk Reglement voorgelegd heeft gekregen, waarna [verzoekster] haar voor- en achternaam, het filiaalnummer, de datum en haar handtekening met pen heeft ingevuld. Door [verweerder] is niet gesteld dat er omstandigheden waren die aan het opdragen van een onderzoek op dit laatste punt in de weg hebben gestaan en deze omstandigheden zijn de kantonrechter ook niet gebleken.
2.9
Een andere ongerijmdheid die [verweerder] naar voren heeft gebracht, is dat [verzoekster] op alle momenten waarop de vermeende ruilhandelingen hebben plaatsgevonden, in het filiaal in [plaats] werkzaam was. Omdat echter niet vast staat dat bonnen waarop haar personeelsnummer voorkomt ook door haar zijn gemaakt, is het enkele feit dat [verweerder] onweersproken heeft gesteld dat [verzoekster] steeds aanwezig was, onvoldoende om vast te stellen dat [verzoekster] ook de ruilbonnen heeft gemaakt. Ter zitting heeft [verzoekster] gezegd dat ze regelmatig ingelogd bleef staan op de kassa en niet op “verder” drukte waardoor de kassa zich niet automatisch afmeldde. Op die manier zouden anderen op haar personeelsnummer hebben kunnen retouren, ook al omdat haar collega’s op de hoogte waren van [verzoekster] ’s wachtwoord, zo heeft [verzoekster] verklaard. [verweerder] heeft weliswaar gezegd dat dit niet mogelijk is, maar [verweerder] heeft in haar akte na tussenbeschikking geen verklaring gegeven voor de conclusie dat de onderzochte bonnensets, met daarop het personeelsnummer van [verzoekster] , hoogstwaarschijnlijk door twee verschillende personen zijn geschreven.
2.1
De tussenconclusie is dat, ondanks een mogelijk gerechtvaardigd vermoeden, niet is komen vast te staan dat [verzoekster] één of meerdere ruilbonnen heeft opgemaakt die [verweerder] aan het op 31 augustus 2020 gegeven ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd. Dit heeft tot gevolg dat wat er ook zij van de mogelijke ongerijmdheden in de voorraad, deze ongerijmdheden niet doorslaggevend zijn voor het vaststellen van de dringende reden. Een onomstotelijke link tussen die mogelijke ongerijmdheden en [verzoekster] is namelijk niet vast te stellen, gelet op wat er is vermeld in de tussenconclusie.
2.11
Ten aanzien van het voorraadbeheer heeft [verzoekster] zich steeds op het standpunt gesteld dat het voorraadsysteem bij [verweerder] verre van sluitend is. Dit standpunt wordt niet voldoende weersproken door de drie schriftelijke verklaringen van medewerkers van [verweerder] , vindt de kantonrechter. Die medewerkers verklaren weliswaar dat het voorraadsysteem van [verweerder] sluitender is dan [verzoekster] doet voorkomen, maar ook zij zeggen allemaal dat het voorraadsysteem niet 100% kloppend is. Zo heeft [B] (12 jaar werkzaam als filiaalmanager bij [verweerder] , waarvan de laatste twee jaar bij het filiaal in [plaats] ) verklaard:
“Ons voorraadsysteem klopt soms niet, maar dit is maar heel zelden. We merken dit bijvoorbeeld 1 keer in de maand als we OV’s moeten inpakken. Dan mist er weleens een artikel in de voorraad.”.De andere medewerkers hebben in vergelijkbare zin verklaard.
2.12
Met betrekking tot de waarde die aan de door [verzoekster] op 29 augustus 2020 opgestelde schriftelijke verklaring (die in rechtsoverweging 5.12 van de tussenbeschikking is weergegeven) moet worden toegekend, overweegt de kantonrechter als volgt. Voldoende aannemelijk is dat [verzoekster] zich (als 22-jarige scholiere) tijdens het op 29 augustus 2020 gehouden gesprek, met tegenover zich [C] en [D] , overvallen voelde en mogelijk ook geïntimideerd. Het gesprek was haar niet van tevoren aangekondigd en [verzoekster] is niet in de gelegenheid gesteld om zich te laten vergezellen door bijvoorbeeld haar filiaalmanager of iemand die haar (morele) steun zou kunnen bieden. Gelet op de belastende feiten waarmee [verweerder] haar wilde confronteren, had tenminste een voorafgaande uitnodiging voor het gesprek voor de hand gelegen. Niet kan worden uitgesloten dat [verzoekster] , (zoals zij heeft gezegd) de verklaring die zij tijdens het gesprek op papier heeft gezet, niet uit (volledig) vrije wil heeft geschreven. Mede gelet op de door [verzoekster] ter zitting gegeven toelichting op de gang van zaken tijdens het gesprek, die door [verweerder] niet voldoende is weersproken, kan de kantonrechter zich niet geheel aan de indruk onttrekken dat [C] een (te) sturende rol heeft gespeeld bij het opstellen van de verklaring. Gelet op de bovenstaande kanttekeningen kan in de verklaring van [verzoekster] niet het bewijs worden gevonden voor de hierboven aangehaalde stelling van [verweerder] , in aanmerking genomen dat niet is aangetoond dat [verzoekster] de gewraakte bonnen heeft geschreven.
2.13
Op de andere, eerdere door [verweerder] aangevoerde argumenten, zoals “bon gezien” of “afschrift gezien” (zie rechtsoverweging 5.10 van de tussenbeschikking), is [verweerder] bij akte uitlating niet nader (onderbouwd) ingegaan. In het licht bezien van alles wat hiervoor is overwogen, kunnen die argumenten niet leiden tot een andere slotsom dan dat niet is aangetoond dat er ruilbonnen door [verzoekster] zijn gemaakt waar geen ruilingen tegenover hebben gestaan.
Conclusie: ontslag op staande voet is niet rechtsgeldig
2.14
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verweerder] het bestaan van een dringende reden niet heeft aangetoond. Alleen al om die reden moet worden geoordeeld dat er sprake is geweest een niet rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet en dus kunnen de vragen of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven en of de dringende reden onverwijld met het ontslag op staande voet aan [verzoekster] is meegedeeld, onbesproken blijven. Omdat van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet geen sprake is, is opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW in combinatie met artikel 7:677 lid 1 BW. De in dit kader door [verzoekster] verzochte verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen.
Overige verzoeken
2.15
[verzoekster] heeft zich neergelegd bij het ontslag als zodanig en verzoekt toekenning van een aantal vergoedingen. Daarnaast verzoekt zij om [verweerder] te veroordelen om deugdelijke bruto-/netto specificaties over te leggen.
Vergoeding wegens onregelmatige opzegging
2.16
[verzoekster] heeft verzocht om toekenning van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst (ook wel genoemd: gefixeerde schadevergoeding). Dit over de periode van 1 september 2020 tot 11 december 2020 (einddatum arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd), te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, teamtoeslag, wettelijke rente en wettelijke verhoging. [verweerder] heeft daartegen geen (specifiek) verweer gevoerd.
2.17
Hiervoor is geoordeeld dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd. Daaruit vloeit de conclusie voort dat [verweerder] op grond van artikel 7:672 lid 11 BW aan [verzoekster] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging verschuldigd is, omdat de arbeidsovereenkomst is opgezegd tegen een eerdere dag dan die tussen partijen geldt. Deze vergoeding is gelijk aan het bedrag van het in geld vastgesteld loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren te duren. In dit geval bedraagt die termijn één maand, aangezien de arbeidsovereenkomst korter dan vijf jaren heeft geduurd (artikel 7:672 lid 2 onder a BW). De kantonrechter kent in dit geval een bedrag van € 522,30 bruto toe, zijnde het volgens [verzoekster] gemiddelde maandloon, wat door [verweerder] niet is weersproken. Het bedrag van € 522,30 wordt, zoals verzocht, vermeerderd met vakantie- en teamtoeslag.
2.18
Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de verzochte wettelijke rente over de vergoeding wegens onregelmatige opzegging worden toegewezen, te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 11 december 2020.
2.19
De verzochte wettelijke verhoging is niet toewijsbaar, omdat wettelijke verhoging in de zin van artikel 7:625 BW alleen kan worden toegewezen over loon(componenten) en deze vergoeding niet onder het loonbegrip valt maar heeft te gelden als schadevergoeding.
Billijke vergoeding
2.2
Naast een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, heeft [verzoekster] ook aanspraak gemaakt op een billijke vergoeding (artikel 7:681 lid 1 sub a BW). Zij vindt een bedrag van € 20.000,00 billijk. [verzoekster] heeft hierbij toegelicht dat de beschuldigingen aan haar adres fictief zijn, en naar alle waarschijnlijkheid ook bewust door [verweerder] zijn geconstrueerd, een ontslag op staande voet stigmatiserend werkt, en [verzoekster] als jonge vrouw én student nog een heel werkzaam leven voor zich heeft. [verweerder] heeft hiertegen verweer gevoerd, met name door aan te voeren dat wegens het gebrek aan inkomensschade deze vergoeding op nihil moet worden vastgesteld. Dit geldt volgens [verweerder] temeer omdat [verzoekster] op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze het verzochte bedrag is opgebouwd.
2.21
[verzoekster] heeft in principe recht op toekenning van een billijke vergoeding, omdat het zonder deugdelijke rechtsgrond geven van een ontslag op staande voet als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] moet worden aangemerkt (zie:
Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, nr. C, pag. 99 en 113). Bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding moet de kantonrechter rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Daarbij moet de kantonrechter in de motivering van zijn oordeel inzicht geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid (zie Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, New Hairstyle). Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. De billijke vergoeding heeft geen bestraffend doel, maar met de billijke vergoeding kan ook worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen.
2.22
De kantonrechter ziet aanleiding om een billijke vergoeding toe te kennen aan [verzoekster] van € 500,00 en wel hierom. Vast staat dat het ontslag op staande voet op een ondeugdelijk geoordeelde grond is gegeven, omdat [verweerder] er niet in is geslaagd om de feiten en omstandigheden die zij ten grondslag heeft gelegd aan de dringende reden te bewijzen. Er zijn in deze zaak echter wel de nodige vragen over de handelwijze van [verzoekster] blijven bestaan, waarvoor geen bevredigende verklaring door [verzoekster] is gegeven of waarvoor de verklaring een handelen in strijd met de regels inhoudt. Zo heeft [verzoekster] verklaard dat ze regelmatig blijft ingelogd op de kassa en niet op de toets “verder” drukt omdat ze dat makkelijk vindt, terwijl ze zich had moeten realiseren dat dit niet in overeenstemming met de regels is. Bovendien heeft ze met deze handelwijze het risico over zich af geroepen dat handelingen mogelijk ten onrechte aan haar worden toegeschreven. Daardoor heeft ze tenminste een deel van de gerechtvaardigde argwaan over zichzelf afgeroepen. Daarbij komt dat [verzoekster] ter zitting heeft beaamd dat zij (in plaats van klanten) wel eens bonnen heeft geschreven, terwijl dit in strijd is met de werkinstructie van [verweerder] . Ook vindt de kantonrechter van belang dat [verzoekster] niet consistent heeft verklaard over de door haar op 29 augustus 2020 opgestelde e-mail. Aannemelijk is dat [verweerder] in het gedrag van [verzoekster] een reden zou hebben kunnen zien om de arbeidsovereenkomst tussentijds te beëindigen. Dat [verzoekster] een aanspraak zou hebben gehad op meer loon dan door middel van de gefixeerde schadevergoeding is gecompenseerd, vindt de kantonrechter niet aannemelijk.
De kantonrechter vindt een beperkte billijke vergoeding op zijn plaats, met name omdat [verzoekster] enige tijd ten onrechte geregistreerd heeft gestaan in het frauderegister. Hiermee volgt de kantonrechter [verzoekster] in haar redenering dat dit onterechte ontslag op staande voet een stigmatiserende werking heeft gehad, in ieder geval tijdelijk. De kantonrechter stelt de toe te kennen vergoeding billijkheidshalve op € 500,00, omdat [verzoekster] niets heeft gesteld over eventuele belemmeringen in het vinden van ander werk en evenmin gegevens heeft verstrekt waaruit haar inkomenspositie na het op 31 augustus 2020 gegeven ontslag op staande voet kan blijken. De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen zoals hierna onder de beslissing is bepaald.
Achterstallig loon
2.23
[verzoekster] verzoekt betaling van achterstallig loon van € 889,75 netto, omdat dit bedrag ten onrechte niet door [verweerder] is uitgekeerd. Zij verzoekt verder om dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en wettelijke verhoging van 50%.
2.24
Omdat [verzoekster] heeft berust in het ontslag op staande voet en daarmee de arbeidsovereenkomst (weliswaar op onterechte gronden) is geëindigd, betekent dit dat van loondoorbetaling (of achterstallig loon zoals [verzoekster] het noemt) geen sprake kan zijn. Daarom wordt het verzoek op dit onderdeel afgewezen. Dit geldt ook voor de daaraan gekoppelde nevenverzoeken.
Bruto-/netto specificaties
2.25
[verweerder] dient, zoals verzocht, correcte schriftelijke bruto-/netto-specificaties over te leggen. Dit is immers een wettelijke verplichting waaraan [verweerder] als werkgever heeft te voldoen. Daarom zal [verweerder] hiertoe onder de beslissing worden veroordeeld, met dien verstande dat aan die veroordeling de redelijke termijn van veertien dagen wordt verbonden. Verder wordt de door [verzoekster] aan deze veroordeling gekoppelde dwangsom afgewezen, omdat de kantonrechter geen aanleiding heeft om aan te nemen dat [verweerder] niet (tijdig) aan deze veroordeling zal voldoen. Zij heeft hierbij in aanmerking genomen dat [verweerder] in het verweerschrift uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij, indien zij hiertoe wordt veroordeeld, vrijwillig haar medewerking aan verstrekking zal verlenen.
Proceskosten en nakosten
2.26
De proceskosten van [verzoekster] komen voor rekening van [verweerder] , omdat [verweerder] grotendeels in het ongelijk is gesteld. Die kosten worden tot en met vandaag vastgesteld op € 830,00 (bestaande uit: € 83,00 aan griffierecht en € 747,00 aan salaris gemachtigde).
2.27
[verweerder] zal ook, zoals verzocht, worden veroordeeld tot betaling van de nakosten. De nakosten worden conform landelijk beleid in kantonzaken begroot op een half salarispunt, met een maximum van € 124,00. In dit geval wordt een bedrag van € 124,00 toegewezen.
2.28
Daarnaast wordt de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en nakosten toegewezen vanaf de vijftiende dag na betekening van deze beschikking.
Tot slot
2.29
Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen nadere bespreking meer, omdat dit in het licht van al hetgeen in deze beschikking is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kan leiden.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1
verklaart voor recht dat de aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 31 augustus 2020 door [verweerder] geen dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 lid 1 BW ten grondslag is gelegd;
3.2
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoekster] te betalen € 522,30 bruto aan vergoeding wegens onregelmatige opzegging, te vermeerderen met vakantietoeslag en teamtoeslag, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2020 tot en met de dag van betaling;
3.3
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoekster] te betalen € 500,00 aan billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de 15e dag na betekening van deze beschikking tot aan de dag van betaling;
3.4
veroordeelt [verweerder] binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking tot het verstrekken van deugdelijke bruto-/netto-specificaties waarin de hiervoor onder de beslissing toegewezen bedragen zijn verwerkt;
3.5
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, tot en met vandaag vastgesteld op € 830,00 aan salaris gemachtigde (niet met btw belast), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van deze beschikking tot aan de dag van betaling;
3.6
veroordeelt [verweerder] in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op € 124,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van deze beschikking tot aan de dag van betaling;
3.7
verklaart deze beschikking, voor wat betreft de veroordelingen tot betaling, uitvoerbaar bij voorraad;
3.8
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gewezen door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden, kantonrechter, en is op 2 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.